Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1764

Datum uitspraak2007-04-17
Datum gepubliceerd2007-04-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03237/06 U
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitlevering lid terroristische organisatie. OM-cassatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering van opgeëiste persoon uitsluitend heeft verzocht om hem te kunnen vervolgen ter zake van art. 146/1 van het Turkse WvSr. Die uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen waarin zij zijn gesteld, en moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd.


Conclusie anoniem

Nr. 03237/06 U Mr. Bleichrodt Zitting 20 maart 2007 Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] 1. De Rechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 8 september 2006 de door de Republiek Turkije verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] ter strafvervolging ontoelaatbaar verklaard. 2. De Officier van Justitie bij die Rechtbank heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie. 3. De procedure heeft in zoverre een bijzonder verloop gehad, dat de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank alsnog heeft afgezien van de bijstand van de toen aanwezige raadslieden, de mrs Pestman en Strooij, die tevoren al bepaalde verweren hadden aangekondigd en bijlagen waarop zij in hun pleitnota een beroep wilden doen, aan de Rechtbank hadden doen toekomen. Betrokkene wenste ook niet een aanhouding van de zaak teneinde zijn vorige raadsman de gelegenheid te geven de verdediging over te nemen en gaf te kennen dat hij er de voorkeur aan gaf dat de zaak op die dag verder werd behandeld. Aldus heeft de opgeëiste persoon overeenkomstig zijn wens zijn eigen verdediging gevoerd. Die kwam erop neer dat hij de feiten waarvan hij door de Turkse autoriteiten wordt verdacht, niet heeft begaan, echter zonder dat is gesteld dat hij zijn onschuld onverwijld kon aantonen (art. 26, lid 3 Uw). Het gevoerde verweer is in het kader van een uitleveringsprocedure echter niet relevant. Deze gang van zaken heeft helaas tot gevolg gehad dat geen sprake is geweest van een volwaardige discussie over onder meer de vraag of hier een verzoek tot uitlevering was gedaan ter zake van een politiek delict. 4. De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar verklaard, daartoe overwegende: "Uit de overgelegde stukken van het uitleveringsverzoek blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering uitdrukkelijk heeft beperkt tot de vervolging terzake van artikel 146/1 (zoals laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 5218 van 14.07.2004) van het Turks Wetboek van Strafrecht: "Ieder die met geweld tracht de Grondwet van de Republiek Turkije geheel of ten dele te wijzigen, veranderen of buiten werking te stellen en/of de bij die wet ingestelde Grote Volksvergadering ontbindt dan wel in de uitvoering van zijn werkzaamheden belemmert wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime." Deze verdenking is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 3 van het toepasselijke Europees Verdrag inzake uitlevering wordt de uitlevering niet toegestaan indien het strafbaar feit door de aangezochte partij als een politiek delict wordt beschouwd. Artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht betreft een absoluut politiek delict. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de Turkse autoriteiten hebben verzuimd om het toepasselijke artikel uit het wetboek van strafrecht te overleggen zoals dat gold ten tijde van het plegen van de feiten. Echter, gelet op de inhoud van het verzoek en de daarop te nemen beslissing, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding reeds daarom de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren dan wel de beslissing aan te houden teneinde de Turkse autoriteiten in de gelegenheid te stellen alsnog het betreffende wetsartikel te overleggen." 5. De eerste vraag is hoe de cassatieschriftuur moet worden begrepen. Het middel zelf klaagt dat de Rechtbank, overwegende als hiervoor weergegeven, het recht, in het bijzonder art. 3 EUV jo art. 11 van de Uitleveringswet heeft geschonden. Hier is mijns inziens echter, zoals ik hieronder zal uiteenzetten, uiteindelijk van belang de uitleg die de Rechtbank aan het uitleveringsverzoek heeft gegeven. De kernvraag in cassatie is dan of die uitleg niet, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Het middel stelt ook, zij het zonder specificatie, dat vormen zijn verzuimd. Wellicht dat kan worden aangenomen dat die algemene klacht in verbinding met de toelichting op het middel aldus moet worden verstaan dat mede wordt geklaagd over een ontoereikende motivering van de beslissing van de Rechtbank.(1) Bovendien geldt mijns inziens zeker in uitleveringszaken niet onverkort de door de Hoge Raad gehanteerde cassatieregel dat hij bij een cassatieberoep van het openbaar ministerie niet buiten de aangevoerde middelen, dus ambtshalve, ten nadele van de opgeëiste persoon casseert. Zie in dit verband HR 1 juli 1986, NJ 1987, 255. (2) 6. Vooropgesteld zij dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat en tevens valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling. Het gaat er dus niet om of de buitenlandse strafbepaling als zodanig een pendant, laat staan een gelijke strafbaarstelling in het Nederlandse recht vindt.(3) Het vertrekpunt voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid is dus de uiteenzetting van de feiten. Ik merk dit op omdat de overwegingen van de Rechtbank minstgenomen de vraag oproepen of zij een en ander miskennende, niet teveel waarde heeft toegekend aan haar constatering dat er als het ware in abstracto overeenkomst bestaat tussen het in het uitleveringsverzoek genoemde art. 146/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht (verder ook SrT) en art. 94 Sr. Die uiteenzetting van de feiten is ook van belang voor de vaststelling van de omvang van het uitleveringsverzoek. Zij is, nadat uitlevering heeft plaatsgevonden ten slotte de basis voor de toepassing van de specialiteitsregel. 7. Verder is algemeen aanvaard dat het aan de aangezochte staat is om te beoordelen of er sprake is van een politiek delict; in Nederland is het sinds de inwerkingtreding van de huidige Uitleveringswet (Uw) de rechter die daarover oordeelt.(4) Dat ligt, gegeven het bestaan en de ratio van de politieke exceptie ook voor de hand. Ware het anders dan zou de verzoekende staat uitlevering kunnen vragen voor commune delicten en zo het probleem van de politieke exceptie kunnen ontlopen, terwijl het in feite gaat om gedragingen die bijvoorbeeld in het kader van een poging tot een staatsgreep hebben plaatsgevonden of in ieder geval een overwegend politiek karakter hebben. In zoverre zal het onderzoek in de aangezochte staat zich dan ook moeten richten op wat er werkelijk aan de hand is geweest en niet uitsluitend op de presentatie of weergave van de feiten in het uitleveringsverzoek. Er kunnen, in afwijking van de hoofdregel ook andere feiten dan in het verzoek vermeld bij het onderzoek worden betrokken. 8.1 De uiteenzetting van de feiten van de hand van de Voorzitter van de 12e Rechtbank voor zware strafzaken te Istanbul maakt, voorzover nu van belang, melding van drie gevallen van medeplegen van afpersing, onderscheidenlijk diefstal met geweld, en verder van een (poging tot) brandstichting met behulp van molotov cocktails. De uiteenzetting houdt verder in dat de opgeëiste persoon toentertijd lid was van de gewapende terroristische organisatie THKP/C-Direnis (Verzet), een beweging die zich ten doel stelde de grondwettelijke orde met geweld omver te werpen en een communistisch regiem te vestigen. Na de omschrijving van genoemde concrete feiten behelst de uiteenzetting van de feiten in de Nederlandse vertaling: "De acties van de organisatie THKP/C Verzet, waarvan de verdachte lid is geweest, betreffen geen politieke feiten, evenwel heeft deze organisatie tot doel de constitutionele orde van ons land omver te werpen en het karakter van een terroristische organisatie". 8.2 Daarnaast volgt uit die uiteenzetting en de tenlasteleggingen waarnaar wordt verwezen echter dat het gaat om een beoogde vervolging uitsluitend op grond van art. 146/1 SrT.(5) Die bepaling luidt: "Ieder die met geweld tracht de Grondwet van de Republiek Turkije geheel of ten dele te wijzigen, veranderen of buiten werking te stellen en/of de bij die wet ingestelde Grote Volksvergadering ontbindt dan wel in de uitvoering van zijn werkzaamheden belemmert, wordt bestraft met levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime." Het aanhoudingsbevel rept (uitsluitend) van genoemde bepaling, terwijl ook alleen de tekst van dat artikel als de voor wat betreft de strafbaarheid van de gedragingen relevante wetsbepaling bij het uitleveringsverzoek is gevoegd. 8.3 Kortom: Wat onder 8.1 is vermeld wijst in de richting van delicten van een niet-politiek karakter (maar gelet op wat onder 7 is aangegeven hoeft dat op zichzelf niet beslissend te zijn). Wat onder 8.2 is vermeld wijst wel in de richting van een vervolging ter zake van een politiek delict. 9. Een definitie van politiek delict komt men ook in multilaterale verdragen niet tegen; het hier toepasselijke art. 3 EUV omschrijft het dan ook niet. Het gevolg is dat het in beginsel aan de nationale wetgeving en in de praktijk vooral aan de nationale rechtspraak is om dat begrip te omlijnen. Art. 11 Uw houdt geen begripsomschrijving in. Naar Nederlands recht kunnen gelet op de jurisprudentie, voorzover in dit verband van belang(6), worden onderscheiden: (i) absoluut politieke delicten, zoals bijvoorbeeld opgenomen in de titels I en II van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, die rechtstreeks zijn gericht tegen de staat en het functioneren van zijn organen etc.; (ii) relatief politieke delicten, te weten op zichzelf commune delicten die echter in de context waarin, of de omstandigheden waaronder zij zijn begaan een - overwegend - politiek karakter hebben. 10. In het ook in het middel geciteerde arrest van de HR 7 mei 2004, LJN AF6988 is de rechtspraak van de Raad met betrekking tot het relatief politiek delict als volgt samengevat: "4.9. Een verweer, zoals dat in deze zaak subsidiair is gevoerd, dat sprake is van een relatief politiek delict kan slechts slagen indien de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, op zichzelf beschouwd niet een politiek karakter hebben (zoals hier het geval is) maar niettemin moeten worden aangemerkt als politieke delicten of met dergelijke delicten samenhangende feiten - een en ander in de zin van voormeld art. 3 EUV - omdat zij, gezien de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, een overwegend politiek karakter hebben. Naar uit HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315 kan worden afgeleid, is bij de beoordeling daarvan hier van belang of - de delicten zijn begaan in het kader van een strijd om of tegen de overheidsmacht; - er een rechtstreeks, nauw en duidelijk verband bestaat tussen de delicten en het beoogde politieke einddoel; - er evenredigheid bestaat tussen dat einddoel en de ten gevolge van de delicten aangetaste rechtsgoederen; - de delicten naar de redelijke voorstelling van de daders rechtstreeks tot het door hen beoogde politieke einddoel zouden (kunnen) leiden; - dat naar diezelfde voorstelling de delicten de enige mogelijkheid waren ter verwezenlijking van het beoogde politieke einddoel." In rov. 3.4.11 wordt er nog op gewezen dat (niet alleen van belang is, maar) vereist is dat het delict in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden. In NJ 1978, 315 (Wackernagel) was al overwogen dat voor het toekennen van overwegende betekenis aan het politieke aspect van een delict in ieder geval vereist is dat dit delict in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden. 11. Het gaat in de hiervoor genoemde gevallen zoals Remmelink opmerkt om toepassing van de predominantieleer die is ontwikkeld door het Zwitserse Federale Hof te Lausanne.(7) Het politieke motief van de dader of enig politiek aspect van zijn handelen is op zichzelf dus niet voldoende om aan uitlevering in de weg te staan, ook al zou het bestaan van een dergelijk motief of van enig politiek aspect feitelijk hebben geleid tot of bij een uitlevering ter vervolging kunnen leiden tot een relatief zware straf.(8) Voor de goede orde zij in dit verband nog verwezen naar het discriminatiebeginsel (art. 10 Uw) en het vluchtelingschap. Hierbij ligt het accent niet zoals bij de exceptie van het politieke delict op het feit, maar op de betrokkene zelf. De vraag is of deze, kort gezegd het gevaar loopt van een politieke vervolging in de verzoekende staat. De uitleveringsrechter heeft hier volgens de Uw echter geen taak.(9) 12. Hoe dat laatste ook zij: Beziet men uitsluitend de weergave van de feiten zoals hiervoor onder 8.1 vermeld, dan komt het betoog in de schriftelijke samenvatting van de Officier van Justitie en in de toelichting op het middel, daarop neerkomende dat geen sprake kan zijn van politieke delicten, aannemelijk voor. In dit verband zou voor een min of meer vergelijkbare casus verwezen kunnen worden naar HR 9 november 1976, NJ 1977, 75 (O.A.S.). In die zaak ging het om een bankroof met het doel de O.A.S, een beweging die zich met geweld verzette tegen de afscheiding van Algerije van Frankrijk, van financiële middelen te voorzien. 13. Alleen raakt dit betoog de kern van het oordeel van de Rechtbank niet. De Rechtbank heeft klaarblijkelijk in het bijzonder op grond van wat hiervoor onder 8.2 is vermeld aangenomen dat hier uitlevering uitsluitend wordt verzocht voor een absoluut politiek delict dat zijn pendant vindt in art. 94 Sr. 14. De Hoge Raad hanteert een gemengd systeem in die zin dat niet over de hele linie de predominantieleer wordt toegepast - waarbij onder meer ook de proportionaliteit en subsidiariteit van het verweten gedrag een rol spelen - maar dat los daarvan in ieder geval geen uitlevering toelaatbaar is voor absoluut politieke delicten. Althans dat kan uit al wat oudere jurisprudentie worden afgeleid, te weten uit HR 8 mei 1978, NJ 1978, 314 (Folkerts) en HR 20 december 1988, DD 89.191. In de eerste zaak wilden de opgeëiste persoon en zijn mededaders door de ontvoering van de werkgeversvoorzitter dr. Schleyer de regering van de Bondsrepubliek Duitsland dwingen elf gedetineerde terroristen vrij te laten. Dat was naar het oordeel van de Hoge Raad een feit dat, getransformeerd naar de Nederlandse omstandigheden, het misdrijf oplevert van art. 45 jo 95a Sr. Dat misdrijf staat in boek 2 titel 1 Sr met als opschrift " Misdrijven tegen de veiligheid van de staat". Gelet op een en ander moest dat feit volgens de Hoge Raad worden beschouwd als een politiek delict in de zin van art. 3, eerste lid, EUV "zulks ongeacht de omstandigheden waaronder het is begaan". Op dit arrest is kritiek geleverd, in het bijzonder ook op het feit dat het doodschieten van vier begeleiders van Schleyer als connexe delicten ook onder de politieke exceptie werden begrepen.(10) Remmelink heeft zich in dat verband afgevraagd of de Hoge Raad het gemengde systeem maar niet beter zou kunnen laten vallen, maar hij wijst dan op DD 89.191.(11) In die zaak die ook betrekking had op een Duits uitleveringsverzoek, ging het om een aanslag op een verkiezingslokaal en brandstichting. Hier zag de Hoge Raad een pendant in art. 129 Sr dat in titel 4 van boek 2 staat met als opschrift: "Misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten". Daarom was naar zijn oordeel ook in die zaak sprake van een absoluut politiek delict. Ik merk nog wel op dat in de tekst van die uitspraak de zinsnede "zulks ongeacht de omstandigheden waaronder het [feit] is begaan" ontbreekt, maar daar zal wel geen bijzondere betekenis aan kunnen worden gehecht. 15. Tegen de achtergrond van het hiervoor uiteengezette systeem moet de onderhavige zaak, waarnaar ik nu terugkeer, worden bezien. 16. De Rechtbank diende de dubbele strafbaarheid van de feiten naar Turks en Nederlands recht te onderzoeken. Voor wat betreft het recht van de verzoekende staat mag de uitleveringsrechter - behoudens klaarblijkelijke onjuistheid - afgaan op het in het uitleveringsverzoek met bijlagen neergelegde oordeel van de autoriteiten van de verzoekende staat.(12) Verder kan in cassatie niet worden geklaagd over een verkeerde toepassing van vreemd recht. Het oordeel van de feitenrechter terzake zal in cassatie dus alleen op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. 17. Dat de rechtbank een zodanig onderzoek heeft verricht, blijkt niet expliciet uit haar uitspraak. Ik vermoed dat zij een en ander niet heeft onderzocht en daar in haar opvatting niet aan toe behoefde te komen; daarop wijst ook de enigszins opmerkelijke formulering dat "deze verdenking naar Nederlands recht strafbaar is gesteld in art. 94 Sr".(13) Zoals ik al eerder aangaf berust de beslissing van de Rechtbank naar mijn mening op een uitleg van (de omvang van) het uitleveringsverzoek, daarop neerkomende dat dit uitdrukkelijk beperkt was tot een vervolging ter zake van art. 146/1 SrT. 18. In zijn schriftelijke samenvatting als bedoeld in art. 26, tweede lid, Uitleveringswet heeft de Officier van Justitie het uitleveringsverzoek aldus uitgelegd dat de uitlevering werd verzocht ter vervolging van - behalve de hiervoor onder 8.1 genoemde concrete misdrijven van (poging tot) afpersing en brandstichting - kort gezegd: (i) een aanslag ondernemen als bedoeld in art. 146/1 SrT, zijns inziens naar Nederlands recht strafbaar ingevolge art. 94 Sr,(14) en (ii) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 19. De uitleg van stukken als de onderhavige komt toe aan de feitenrechter. De in cassatie te beantwoorden vraag is of bovengenoemde beperkte uitleg van de Rechtbank, mede in het licht van wat de Officier van Justitie had aangevoerd, onbegrijpelijk is. Zoals eerder opgemerkt klaagt het middel daarover mijns inziens niet en volstaat het in de toelichting met een herhaling van de in de schriftelijke samenvatting verwoorde lezing van de Officier van Justitie van het uitleveringsverzoek. 20. Bij de bepaling van de omvang van het uitleveringsverzoek moet worden uitgegaan van de uiteenzetting van de feiten maar die moet worden bezien in de gehele context van het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken. Daarbij mag betekenis worden toegekend aan de in de stukken van de verzoekende staat vermelde kwalificatie.(15) In deze zaak is de Turkse tenlastelegging van de opgeëiste persoon al gereed en is deze uitsluitend toegespitst op art. 146/1 Sr T, net zoals het aanhoudingsbevel betrekking heeft op dat feit. Wetsbepalingen, betreffende de in beginsel commune delicten uit het Turkse wetboek zijn niet overgelegd.(16) Onder die omstandigheden is het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de omvang van het uitleveringsverzoek mijns inziens niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van wat onder 8.1 is vermeld. Voor de goede orde wijs ik er nog op dat de "tweede" tenlastelegging (nr. 1996/ 375) die bij het verzoek is gevoegd uitgebreider is dan de eerste. Daarin worden ook andere bepalingen genoemd, zoals art. 168/1 SrT, terwijl slechts aan een enkele verdachte overtreding van art. 146/1 SrT wordt tenlastegelegd. Die tweede tenlastelegging is echter, anders dan de eerste, niet specifiek van toepassing in de zaak tegen de opgeëiste persoon maar in die van zijn mededaders. 21. Ik herhaal dat het er in deze zaak in cassatie niet om gaat of een andere lezing van de onderhavige stukken mogelijk is of zelfs meer voor de hand ligt en ook niet over de vraag of de Rechtbank zelf niet beter de zaak had kunnen aanhouden om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen in te winnen en stukken op te vragen. Ervan uitgaande dat bedoeld oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk is, is naar mijn mening ook niet meer van belang de vraag of de rechtbank wel, zoals zij in beginsel had behoren te doen, eerst de kwestie van de dubbele strafbaarheid had moeten onderzoeken. 22. Zoals uit het voorgaande voortvloeit, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Voor zover de schriftuur ingaat op aangekondigde, maar niet ter zitting gevoerde verweren en op kwesties die een nader feitelijk onderzoek vergen, zoals de vraag of verjaring is ingetreden, doen die in deze procedure niet terzake. Zij kunnen hoogstens na een eventuele vernietiging van het arrest bij een nieuwe feitelijke behandeling aan de orde komen. 2 Zie ook HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 293 (de slotsom) hoewel hier ook sprake kan zijn van een vergissing. 3 Vgl. bijv. HR 3 december 2000, LJN AE9163; HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587 en voor de kleine rechtshulp HR 30 augustus 2005, NJ 2005, 541. 4 Zie bijv. A.J.H.Swart, Nederlands Uitleveringsrecht no 218, Chr. v.d. Wijngaert, The political offence exception to extradition, blz. 103, 104. 5 Het op 1 juni 2005 in werking getreden art. 309 Sr T, dat ook is overgelegd en een overeenkomstige strekking heeft als art. 146/1 (oud) SrT, is voor de beoordeling van de strafbaarheid naar Turks recht in deze zaak niet van belang. 6 Een complex politiek delict is hier niet aan de orde en voor zover men een aparte categorie "connexe politieke delicten" onderscheidt naast of binnen de categorie relatieve politieke delicten, ook die niet. 7 J.Remmelink, Uitlevering, blz. 110. 8 Vgl Joseph B. in NJ 1977, 75 (O.A.S), die aanvoerde dat hij voor een gewone bankoverval in Frankrijk zeker geen 20 jaar zou hebben gekregen. Zo zou ook degene die is veroordeeld voor de moord op Fortuyn, ingeval hij zou weten te ontsnappen maar in het buitenland zou worden aangehouden, tegen de verzochte uitlevering althans volgens het Nederlandse systeem niet in de uitleveringsprocedure met succes kunnen aanvoeren dat het Hof in Amsterdam gelet op zijn strafmotivering bij de strafoplegging veel belang heeft toegekend aan de politieke gevolgen van zijn handelen en dat handelen niet heeft gezien als een "gewone moord". 9 A.H.J. Swart, a.w. nr. 219. Remmelink, a.w blz. 115 e.v. De asielclausule kan een corrigerende werking hebben op de in de uitkomst restrictieve jurisprudentie van de HR betreffende het relatief politieke delict. De opgeëiste persoon in deze zaak heeft ook asiel aangevraagd, maar dat is in eerste instantie afgewezen. In de beslissing is mede in aanmerking is genomen dat hij inmiddels in Nederland tot een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict. 10 Remmelink, a.w blz. 112, Th.W.v.V in zijn noot onder het arrest, T.Stein, Die Auslieferungsausnahme bei politischen delikten, blz. 267 met verdere verwijzingen. 11 Zie ook nog HR 1 juli 1987, NJ 1987, 255 en 256 m.n. A.J.H.S ( Kelly en Macfarlane) waarin de absolute leer echter in een bijzonder en door de annotator gekritiseerd verband aan de orde kwam. 12 N. Keijzer, Vademecum strafzaken hoofdstuk 58 blz. 114-116. 13 Daarvoor pleit verder ook dat de omschrijving van de feiten mijns inziens niet de conclusie toelaat dat die feiten strafbaar zijn ingevolge art. 94 Sr. Voor een aanslag is immers nodig dat het voornemen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard ( art. 79 Sr). Daarvan kan hier moeilijk worden gesproken. Gegeven een beperkte uitleg van het uitleveringsverzoek, zou ook de dubbele strafbaarheid dus ontbreken en de uitlevering ook om die reden niet toelaatbaar zijn. 14 Voor dit feit heeft de O.v.J. de uitlevering niet toelaatbaar geacht. 15 N.Keijzer, l.c. Voor Duitsland BGH 28, 110 (113). Kritisch daarover T. Stein, a.w. blz. 317 e.v. Inderdaad is verdedigbaar dat het in een geval als in de uitspraak van het BGH aan de orde in feite hooguit gaat om een "drohende politische Verfolgung im asylrechtlichen Sinne", een andere kwestie dan de vraag of sprake is van een politiek delict. 16 Op dit punt hadden het O.M. en vooral het Ministerie van Justitie alerter kunnen zijn en nadere inlichtingen met overlegging van die bepalingen kunnen verzoeken.


Uitspraak

17 april 2007 Strafkamer nr. 03237/06 U RR/JH Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 8 september 2006, nummer 04/640002-06, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van: [De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte ontoelaatbaar heeft verklaard. 3.2. Blijkens de door de verzoekende Staat overgelegde stukken strekt het uitleveringsverzoek ertoe - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen ter zake van het volgende: "Verdachte is lid (geweest) van de gewapende terroristische organisatie genaamd THKP/C-DIRENIS, een beweging die zich ten doel stelt, de grondwettelijke orde met geweld omver te werpen en een Communistisch Regime te vestigen. Hij is van het jaar 1993 af aan activiteiten gaan ontplooien en acties uitvoeren in de vereniging, genaamd 'Vereniging van Istanbulse Arbeiders' gelegen in de wijk Sirinevler en heeft als verantwoordelijke van de beweging DIRENIS in de regio Esenler van de organisatie de navolgende acties gerealiseerd en/of daaraan deelgenomen: 1.- in de maand november 1993 is hij tezamen met [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] naar het confectieatelier te Ümraniye gegaan en heeft onder bedreiging namens de organisatie 200 miljoen TL aan geld verlangd; 2.- op 06.06.1994 heeft hij op instructie van de verdachte [betrokkene 2], met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in zijn gezelschap, de juwelierswinkel, toebehorende aan klager [klager 1], met gewapend geweld beroofd en 7 kg. Goud, alsmede 6850 Mark en 1450 Dollar weggenomen; (...) 5.- op 02.09.1995 heeft verdachte op instructie van de verdachte [betrokkene 2], tegen wie als lid van de organisatie een procedure aanhangig is, met in zijn gezelschap de leden van de organisatie [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 5] met een gestolen busje het deviezenkantoor van klager [klager 2] te [plaats] bezocht en onder bedreiging met een wapen/wapens geld en buitenlandse valuta weggenomen; doch terwijl zij met hetzelfde busje trachtten te vluchten, zijn uiteindelijk [betrokkene 7] en [betrokkene 8] na een vuurgevecht met de politie aangehouden en het gestolen geld en de valuta in beslag genomen, evenwel is de verdachte [de opgeëiste persoon] samen met [betrokkene 5] van de plaats van het delict gevlucht; (...) 7.- in januari 1996 heeft hij tesamen en in vereniging met [betrokkene 5], [betrokkene 4], [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] om te protesteren tegen de ontruimingen van een dorp in de provincie Sivas, voor een in aanbouw verkerend gebouw bij de halte Tepe van de wijk Esenler - Atisalani ('het schietterrein') een protestbetoging gehouden en aan het gebouw affiches opgehangen, waarbij molotov cocktails op de weg werden geworpen; 8.- op 21.12.1995 hebben verdachte en op zijn instructie ook [betrokkene 4], [betrokkene 9] en [betrokkene 12] het partijgebouw van de DYP te Esenler-Atisalani benaderd, een ruit ingeslagen en 3 stuks molotov cocktails naar binnen gegooid; In de tenlastelegging wordt gesteld, dat verdachte met gemelde acties en/of activiteiten, waarbij hij betrokken is geweest of waaraan hij heeft deelgenomen, het strafbare feit "trachten de constitutionele orde omver te werpen" gepleegd heeft. (...) Bovendien zal verdachte, indien hij aan ons Land wordt uitgeleverd, alleen voor het feit 'poging met geweld de constitutionele orde omver te werpen' en de daarop van toepassing zijnde artikelen 146/1 Turks WvS juncto artikelen 31, 33, 39, 40 Turks WvS worden berecht en indien schuldig bevonden op grond van die artikelen worden veroordeeld (derhalve alleen worden berecht voor het in het Uitleveringsverzoek omschreven strafbare feit)." 3.3. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in: "Uit de overgelegde stukken van het uitleveringsverzoek blijkt dat de verzoekende staat de uitlevering heeft beperkt tot de vervolging terzake van artikel 146/1 (zoals laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 5218 van 14.07.2004) van het Turks Wetboek van Strafrecht: "Ieder die met geweld tracht de Grondwet van de Republiek Turkije geheel of ten dele te wijzigen, veranderen of buiten werking te stellen en/of de bij die wet ingestelde Grote Volksvergadering ontbindt dan wel in de uitvoering van zijn werkzaamheden belemmert wordt bestraft met levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime." Deze verdenking is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 3 van het toepasselijke Europees Verdrag inzake uitlevering wordt de uitlevering niet toegestaan indien het strafbaar feit door de aangezochte partij als een politiek delict wordt beschouwd. Artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht betreft een absoluut politiek delict. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden. (...) BESLISSING De rechtbank: verklaart de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar." 3.4. De Rechtbank heeft vastgesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de verzoekende Staat de uitlevering van de opgeëiste persoon uitsluitend heeft verzocht om hem te kunnen vervolgen ter zake van art. 146/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. Die uitleg van de stukken is - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven - niet onverenigbaar met de bewoordingen waarin zij zijn gesteld, en moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd. 3.5. Daarop stuit het middel af. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 april 2007.