Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1833

Datum uitspraak2007-03-30
Datum gepubliceerd2007-03-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers42955
Statusgepubliceerd


Indicatie

- Verzoek om teruggaaf; - Prijsgeven vordering; - Artikel 29, lid 1 Wet op de omzetbelasting 1968; - Artikel 33, lid 1 Wet op de omzetbelasting 1968.


Uitspraak

Nr. 42.955 30 maart 2007 AS gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 december 2005, nr. 03/02210, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2001 tot en met 30 juni 2001 ten bedrage van ƒ 19.139 is door de Inspecteur afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. F B.V. heeft tegen overeengekomen vergoedingen diensten verleend aan G B.V., H B.V. en J B.V. Medio 1995 zijn G B.V. en H B.V. failliet verklaard. Ultimo 1997 heeft F B.V. haar onderneming met toepassing van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) aan belanghebbende overgedragen. In juli 1998 is J B.V. failliet verklaard. 3.1.2. Belanghebbende heeft in 1997 en 1998 facturen met omzetbelasting uitgereikt aan J B.V. voor de hiervoor vermelde dienstverlening. Belanghebbende heeft de omzetbelasting op aangifte voldaan. J B.V. heeft deze belasting in aftrek gebracht. 3.1.3. Bij haar aangifte over het tweede kwartaal 2001 heeft belanghebbende het onderhavige verzoek om teruggaaf gedaan. Als bijlage is een aan de curator van J B.V. gerichte creditfactuur met dagtekening 19 juni 2001 bijgevoegd. Belanghebbende heeft in die creditfactuur vermeld dat deze geen betrekking heeft op een nieuwe creditering, maar een formeel herstel betreft van een eerder verzonden creditfactuur, van 30 oktober 1998. Bij beschikking van 23 april 2002 heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf afgewezen. Voor het Hof was in geschil of in het onderwerpelijke tijdvak op de voet van artikel 29 van de Wet recht op teruggaaf van omzetbelasting is ontstaan. 3.2. Het Hof heeft, gelet op de hiervoor in 3.1.3 weergegeven vermelding in de creditfactuur en de verklaring ter zitting van A dat hij de afspraak voor creditering voorafgaand aan het faillissement met het bestuur van J B.V. heeft gemaakt, geoordeeld dat niet in het onderhavige tijdvak, maar reeds geruime tijd daarvóór, is komen vast te staan dat betaling van de in rekening gebrachte vergoeding door J B.V. achterwege zou blijven. 3.3. Het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat dit onjuist, althans onbegrijpelijk is, aangezien de creditfactuur van 30 oktober 1998 niet voldoet aan de door de Wet gestelde vereisten. Voorts betoogt het middel dat het faillissement van J B.V. tot op heden niet is afgerond en dat niet is uit te sluiten dat alle crediteuren (volledig) zullen worden betaald, zodat eerst door het uitreiken van de creditfactuur met dagtekening 19 juni 2001 is komen vast te staan dat belanghebbende de vergoeding niet meer zou ontvangen, in de zin van artikel 29 van de Wet. Zonder de uitreiking van die creditfactuur was het derhalve geenszins duidelijk of, en in het bijzonder op welk tijdstip, het zeker is dat de vergoeding niet zal worden ontvangen, aldus het middel. 3.4. Artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet bepaalt dat op verzoek teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. In 's Hofs oordeel ligt besloten het oordeel dat belanghebbende op een tijdstip voorafgaande aan het onderwerpelijke tijdvak de vorderingen op J B.V. heeft prijsgegeven. In het geval een vordering wordt prijsgegeven, ontstaat het recht op teruggaaf in het tijdvak waarin het prijsgeven plaatsvindt. Ingevolge artikel 33, lid 1, van de Wet moet het verzoek om teruggaaf worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. 's Hofs bestreden oordeel geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk. Ook indien de creditfactuur van 30 oktober 1998 niet zou voldoen aan de daaraan door de Wet gestelde vereisten, kon het Hof mede op die creditfactuur het oordeel baseren dat belanghebbende de vordering op J B.V op een tijdstip voorafgaande aan het onderwerpelijke tijdvak heeft prijsgegeven. Het middel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2007.