Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1968

Datum uitspraak2007-03-29
Datum gepubliceerd2007-03-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummersrekestnummer 06.756 - zaaknummer 269472
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoeker heeft een verzoekschrift ingediend waarin hij de rechtbank verzoekt vast te stellen dat hij sinds 1947 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker voldoende heeft aangetoond dat in 1988/1989 door de Staat voldoende onderzoek is gedaan om de conclusie te rechtvaardigen dat hij niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft aangenomen en daardoor zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. De Staat kan op die conclusie, zonder bijzondere omstandigheden aan te voeren, thans niet meer terugkomen. De rechtbank stelt vast dat verzoeker vanaf 21 juli 1947 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.


Uitspraak

JKL rekestnummer: 06.756 zaaknummer: 269472 datum beslissing: 29 maart 2007 (bij vervroeging) RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - enkelvoudige kamer. Beslissing op het verzoekschrift van: [adres], wonende te [adres], USA, verzoeker, advocaat: mr. C.A. Goudsmit te Amsterdam, procureur: mr. H.J.A. Knijff, t e g e n: DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te 's-Gravenhage, belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. C.J. Cappon Partijen worden hierna aangeduid met "[verzoeker]" en "de Staat". 1. Het procesverloop: 1.1 [verzoeker] heeft op 10 juli 2006 een verzoekschrift ingediend waarin hij de rechtbank verzoekt vast te stellen dat hij sinds 1947 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Bij brief van 26 oktober 2006 is het verzoekschrift aangevuld. 1.2 De Staat heeft bij brief van 26 januari 2007 geconcludeerd dat [verzoeker] op 17 november 1976 zijn Nederlanderschap heeft verloren. 1.3 Beide partijen hebben hierna nog éénmaal schriftelijk gereageerd. [verzoeker] bij brief van 21 februari 2007 en de Staat bij brief van 27 februari 2007. 1.4 De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 8 maart 2007. [verzoeker] is verschenen, vergezeld van mr. C.A. Goudsmit. Namens de Staat is mr. drs. C.A. Cappon verschenen. 2. Het verzoek: 2.1 [verzoeker] voert het volgende aan. Hij is op 14 oktober 1931 te Suriname geboren. Bij zijn geboorte verkreeg hij de Britse nationaliteit. Op 21 juli 1947 verkreeg hij met zijn moeder de Nederlandse nationaliteit. Na zijn studie medicijnen aan de universiteit Utrecht vertrok hij in 1961 naar de Verenigde Staten om zich verder te bekwamen aan de Universiteit van Harvard. Vanaf 16 oktober 1969 is hij in het bezit van zijn artsenregistratie. Om deze registratie te behouden was hij verplicht om voor september 1978 de Amerikaanse nationaliteit aan te nemen. Deze nationaliteit heeft hij op 17 november 1976 verkregen. 2.2 Naar aanleiding van zijn aanvraag om verlenging van zijn Nederlandse paspoort in 1988 is door het Nederlandse Consulaat te Chicago (USA) een onderzoek gestart naar de vraag of hij al dan niet vrijwillig in het bezit was gekomen van de Amerikaanse nationaliteit. Op 21 augustus 1989 heeft het Consulaat hem bericht dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot de conclusie was gekomen dat hij niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit had aangenomen en dus zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. 2.3 Zijn Nederlandse paspoort is tot en met 2005 telkens verlengd. Bij de verzoeken tot verlenging heeft hij telkens aangegeven naast de Nederlandse ook in het bezit te zijn van de Amerikaanse nationaliteit. Bij zijn verzoek om verlenging in 2005 kreeg hij via het Consulaat te Los Angeles het bericht dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot de conclusie was gekomen dat hij met ingang van 17 november 1976 het Nederlanderschap heeft verloren zodat zijn Nederlandse paspoort niet kan worden verlengd. Dit is hem op 6 juli 2005 medegedeeld. 2.4 [verzoeker] vindt het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel als na 16 jaar op grond van dezelfde feiten en omstandigheden wordt teruggekomen op een eigen uitleg van een wettelijke bepaling. Voorts meent hij dat hij erop mocht vertrouwen dat de vaststelling in 1989 dat hij Nederlander was gebleven rechtens juist was. Tenslotte voert hij aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel met zich meebrengt dat de Nederlandse overheid hem ten minste in de gelegenheid had moeten stellen om op het gewijzigde inzicht te reageren alvorens tot de conclusie te komen dat hij sinds 1976 geen Nederlander meer is. 3. Het verweer: 3.1 De Staat is van oordeel dat [verzoeker] vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft aangenomen. [verzoeker] heeft er zelf voor gekozen om zich in Amerika te specialiseren en daar het artsenberoep uit te oefenen. Hij werd niet plotseling geconfronteerd met de verplichting een vreemde nationaliteit te aanvaarden. Reeds bij afgifte van de vergunning in 1969 om zijn beroep als arts uit te oefenen was hij op de hoogte van het feit dat hij binnen 10 jaar de Amerikaanse nationaliteit diende aan te nemen om zijn werk in Amerika te behouden. 3.2 Voorts meent de Staat dat de omstandigheid dat [verzoeker] in 1989 door het consulaat in Chicago verkeerd is voorgelicht en hij nadien tot in 2005 ten onrechte in het bezit is gesteld van een Nederlands paspoort, niet kan leiden tot het oordeel dat hij aanspraak kan maken op de Nederlandse nationaliteit, aangezien de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen c.q. behouden limitatief in de RWN zijn opgenomen. 4. De beoordeling: 4.1 Het staat vast dat [verzoeker] als minderjarige op 21 juli 1947 met zijn moeder is meegenaturaliseerd op grond van artikel 6 van de destijds geldende Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI) van 1892. 4.2 In 1961 is [verzoeker], terwijl hij in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, voor studie naar Amerika vertrokken. In 1969 verkreeg hij aldaar zijn artsenregistratie. Daarbij is aangegeven dat hij, om die registratie te behouden, vóór 11 september 1978 de Amerikaanse nationaliteit diende aan te nemen. Op 17 november 1976 heeft [verzoeker] door naturalisatie de Amerikaanse nationaliteit verkregen. 4.3 Op 1 januari 1985 is de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) in werking getreden. Artikel 15 lid 1 onder a van die wet bepaalt dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Artikel 7 aanhef en onder 1 van de WNI stelde de eis van vrijwilligheid niet. De Staat heeft echter aangevoerd dat het indertijd bestendig beleid was dat, indien van de verkrijging van de vreemde nationaliteit werd geoordeeld dat het vrijwillige karakter er aan ontbrak, de verkrijging niet leidde tot verlies van het Nederlanderschap. 4.4 Op verzoek van het Nederlandse Consulaat te Chicago is in 1988 een onderzoek gestart naar de vraag of [verzoeker] vrijwillig of niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft verkregen. Het onderzoek is verricht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. [verzoeker] heeft bij zijn verzoekschrift een brief overgelegd van het Nederlandse Consulaat te Chicago, gedateerd 21 augustus 1989, waarin hem wordt medegedeeld dat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is vernomen dat hij het Nederlanderschap niet heeft verloren en dat hij over een Nederlands reisdocument kan beschikken. [verzoeker] is vervolgens tot 2005 telkens in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort. 4.5 De Staat heeft aangevoerd dat in het archief van het Ministerie van Justitie geen nationaliteitsdossier over [verzoeker] is aangetroffen. Dergelijke dossiers dienen langdurig te worden bewaard. In 2003 is bepaald dat nationaliteitsdossiers 55 jaar bewaard dienen te blijven. Uit het feit dat een dergelijk dossier met betrekking tot [verzoeker] niet is gevonden concludeert de Staat dat het nationaliteitsvraagstuk in 1989 niet aan het Ministerie van Justitie is voorgelegd en dat dit gebrek aan overleg heeft geleid tot een onjuiste conclusie. 4.6 De rechtbank volgt de Staat niet in die conclusie. Het enkele feit dat geen dossier kan worden teruggevonden kan niet leiden tot de conclusie dat in 1988/1989 geen enkel overleg met het Ministerie van Justitie heeft plaatsgevonden. Het Nederlandse Consulaat in Chicago is begin 1988 een onderzoek gestart naar de nationaliteit van [verzoeker]. De vraag of sprake is geweest van vrijwillige of niet vrijwillige verkrijging van de Amerikaanse nationaliteit is voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit Ministerie is uiteindelijk in augustus 1989 tot de conclusie gekomen dat [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren. Dat deze conclusie op een vergissing berust, is niet komen vast te staan, daarbij is van belang dat de Staat niet heeft aangetoond dat en zo ja, welk beleid er destijds gold. Voorts heeft de Staat bijvoorbeeld niet aangevoerd dat in 1988/1989 is uitgegaan van verkeerde gegevens of dat [verzoeker] bepaalde informatie zou hebben achtergehouden op grond waarvan indertijd een verkeerde conclusie is getrokken. Aan de hand van exact dezelfde gegevens als 16 jaar geleden komt de Staat nu tot een andere conclusie. 4.7 De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] voldoende heeft aangetoond dat in 1988/1989 door de Staat voldoende onderzoek is gedaan om de conclusie te rechtvaardigen dat [verzoeker] niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft aangenomen en daadoor zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. De Staat kan op die conclusie, zonder bijzondere omstandigheden aan te voeren, thans niet meer terugkomen. 4.8 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] in het bezit is van Nederlandse nationaliteit. De rechtbank zal daarom als volgt beslissen. Beslissing: De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] vanaf 21 juli 1947 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Deze beschikking is gegeven door mr. I.F. Dam en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.