Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2068

Datum uitspraak2007-03-08
Datum gepubliceerd2007-04-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 06/2809
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werkloosheidswet. Overname betalingsverplichtingen ogv hoofdstuk IV van de WW. Opzegging door zowel werkgever als curator. Gelet op de systematiek van de wet dient de opzegging door de curotor in het onderhavige geval uitgangspunt te zijn.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 06/2809 uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 8 maart 2007 inzake [eiser], wonende te Loenen aan de Vecht, eiser, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder. Inleiding 1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 juli 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 april 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder vastgesteld dat de opzegtermijn van eiser loopt tot en met 2 mei 2006. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2007, waar eiser in persoon is verschenen en, daartoe ambtshalve opgeroepen, is bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G. van Amstel, advocaat te Bunnik. Namens verweerder is, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv. Overwegingen Feiten 2.1 Eiser was sinds 1 oktober 1984 werkzaam bij de [werkgever] (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, laatstelijk als commercieel directeur. 2.2 Op 31 januari 2006 heeft de werkgever, na van het Centrum voor Werk en Inkomen hiervoor toestemming te hebben verkregen, eiser ontslag aangezegd tegen 1 augustus 2006. Ook alle andere personeelsleden hebben hun ontslag per 31 januari 2006 aangezegd gekregen. 2.3 Op 5 april 2006 is de werkgever failliet verklaard. De curator heeft eiser op 11 april 2006 (wederom) ontslag aangezegd. 2.4 Eiser heeft op 20 april 2006 bij verweerder een aanvraag overname betalingsverplichtingen ingediend wegens betalingsonmacht van de werkgever. 2.5 Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder vastgesteld dat de opzegtermijn van eiser loopt tot en met 2 mei 2006. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 2.6 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Standpunten van partijen 2.7 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW) het recht op uitkering de betalingsverplichtingen omvat over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden. Door de werkgever is, na een verkregen ontslagvergunning, op 31 januari 2006 ontslag aangezegd, welk ontslag rechtsgeldig is. Omdat de werkgever op een later moment niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen, wordt de betalingsverplichting door verweerder overgenomen, echter niet langer dan de in artikel 40 van de Fw gemaximeerde periode van zes weken. Op grond van overgangsrecht heeft eiser volgens verweerder nog wel recht op zeven weken extra opzegtermijn. In totaal geldt dus een opzegtermijn van 13 weken, te rekenen vanaf 1 februari 2006. De stelling van eiser dat alleen mag worden teruggegrepen op een eerdere ontslagdatum als de curator na datum faillissement niet snel genoeg heeft aangezegd, is volgens verweerder onjuist. Dit geldt alleen als op het moment dat sprake is van faillissement nog geen ontslagaanzegging heeft plaatsgevonden en de curator vervolgens te lang wacht met alsnog aanzeggen. Nu het ontslag van 31 januari 2006 rechtsgeldig is, had de curator volgens verweerder niet opnieuw ontslag aan hoeven zeggen. Eiser heeft in beroep - samengevat - aangevoerd dat de voor hem geldende opzegtermijn van 13 weken aanvangt op 11 april 2006, de datum van opzegging door de curator. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat indien een curator ondubbelzinnig en tijdig opzegt, verweerder geen dag naar eigen inzicht kan en mag aanwijzen op grond van artikel 64 van de WW. De wet geeft deze mogelijkheid alleen indien er in het geheel niet is opgezegd. In dit geval heeft de curator echter tijdig, op 11 april 2006 (nog geen week na het faillissement), opgezegd. Subsidiair stelt eiser dat verweerder ten onrechte van de eerdere opzegging alleen de datum en niet de opzegtermijn overneemt. Gelet op het gesloten stelsel van opzegging van dienstbetrekkingen is dit niet mogelijk. Daarnaast stelt eiser dat wanneer een curator aanwijzingen geeft aan werknemers, in die zin dat van hen wordt verlangd hun werkzaamheden ook na de faillissementsdatum voort te zetten, het niet aangaat mededelingen van diezelfde curator (de opzegging van 11 april 2006) terzijde te schuiven. Dit klemt te meer nu eiser tot 11 juli 2006 werkzaamheden heeft verricht voor de werkgever. Beoordeling van het geschil 2.8 In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat de opzegtermijn van eiser loopt tot en met 2 mei 2006. 2.9 Artikel 61 van de WW geeft, kort gezegd, regels omtrent het recht op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW aan een werknemer waarvan de werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren. Ingevolge artikel 62, aanhef en onder a, van de WW heeft de werknemer wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geƫindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW geen recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV, tenzij een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden die tot die toestand hebben geleid. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder b, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Fw kunnen werknemers in dienst van de gefailleerde de arbeidsovereenkomst opzeggen en hun kan wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst worden opgezegd, en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met een termijn van zes weken. 2.10 De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval sprake is van twee rechtsgeldige opzeggingen van de arbeidsovereenkomst tussen eiser en de werkgever. De opzegging door de werkgever op 31 januari 2006, met de daarbij behorende opzegtermijn van zes maanden, en de opzegging door de curator op 11 april 2006, met de daarbij behorende (gemaximeerde) opzegtermijn uit de Fw. 2.11 De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat er geen wettelijke (arbeidsrechtelijke) belemmering bestaat om een rechtsgeldige opzegging van een arbeidsovereenkomst te laten volgen door een tweede rechtsgeldige opzegging. De rechtbank wijst er in dit verband (ter illustratie) op dat indien een werkgever een arbeidsovereenkomst met een werknemer heeft opgezegd op 1 maart 2005 tegen 1 juli 2005 (fictieve data), het in beginsel mogelijk is dat de werkgever in de tussenliggende periode, bijvoorbeeld in april 2005, de arbeidsovereenkomst in verband met dringende redenen onmiddellijk opzegt. De betreffende arbeidsovereenkomst eindigt dan in april 2005, ervan uitgaande dat de dringende redenen in stand blijven. Daarnaast is het eveneens denkbaar dat de werknemer in de periode tussen 1 maart 2005 en 1 juli 2005 zelf opzegt bijvoorbeeld in verband met het vinden van een nieuwe baan. Ook in dat geval eindigt de arbeidsovereenkomst per die (eerdere) datum. 2.12 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de (tweede) opzegging door de curator op 11 april 2006 mogelijk was. Op dat moment bestond er immers een nieuwe situatie, namelijk het faillissement van de werkgever. Gebleken is dat de curator conform de wet en met inachtneming van de geldende regels per 11 april 2006 de arbeidsovereenkomst met eiser heeft opgezegd. De hierbij behorende opzegtermijn, zoals is gemaximeerd in artikel 40 van de Fw, is zes weken. Omdat eiser, zoals verweerder terecht heeft geconcludeerd in het bestreden besluit, op grond van het overgangsrecht behorende bij de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid recht heeft op zeven weken extra opzegtermijn (tussen de dag dat eiser 45 jaar is geworden en de peildatum voor het overgangsrecht 1 januari 1999 liggen 7 volledige dienstjaren) is de totale opzegtermijn 13 weken. 2.13 Nu het naar het oordeel van de rechtbank gelet op de systematiek van de wet mogelijk is een arbeidsovereenkomst twee keer rechtsgeldig op te zeggen, is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval had moeten uitgaan van 11 april 2004, de opzegging door de curator, als de dag van opzegging van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank overweegt hiertoe dat door het faillissement van de werkgever een nieuwe situatie is ontstaan waarop Hoofdstuk IV van de WW van toepassing is. Aangezien de bepalingen uit Hoofdstuk IV van de WW zijn toegesneden op een situatie als de onderhavige, acht de rechtbank het passen in de systematiek om aan te sluiten bij de datum waarop de curator de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De opzegtermijn van 13 weken vangt derhalve aan op 11 april 2006 en eindigt op 11 juli 2006, zoals eiser ook primair heeft betoogd. Nu verweerder dit heeft miskend en ten onrechte is uitgegaan van 31 januari 2006 als de dag van opzegging, is het beroep gegrond. Het besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. 2.14 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt ? 322,-). De rechtbank beslist als volgt. Beslissing De rechtbank Utrecht, recht doende, 3.1 verklaart het beroep gegrond, 3.2 vernietigt het bestreden besluit, 3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen, 3.4 bepaalt dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ad ? 38,- aan hem vergoedt, 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding ad ? 644,- te betalen door het Uwv. Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2007. De griffier: De rechter: mr. K. de Waard mr. Y. Sneevliet Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daarin niet wilt berusten.