Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2074

Datum uitspraak2007-02-15
Datum gepubliceerd2007-04-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/4200
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewijslast ten aanzien van verzoek uitgestelde loonheffing werknemersopties (artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964)


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/4200 Uitspraakdatum: 15 februari 2007 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, gemachtigde [.], en de inspecteur [te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Eiser heeft op 27 juni 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de op 20 mei 2005 ingehouden loonheffing. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2006 de inhouding gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 16 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 19 juni 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2007 te Arnhem. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen [.]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser is per 8 augustus 2000 in dienst getreden bij [C] B.V. te Hoofddorp (voorheen handelend onder de naam: [M] B.V., hierna: werkgeefster). Op 23 mei 2001 is namens eisers werkgeefster een faxbericht naar de Belastingdienst Grote Ondernemingen Haarlem verzonden met de volgende inhoud: (…) “Hiermee melden wij u dat de in de in de bijlage genoemde werknemers van [M] B.V. voornemens zijn de aangeboden stock opties door [M] B.V. te accepteren en te opteren voor uitstel van belastingheffing voor de aan hen toegekende opties conform artikel 10a Wet op de Loonbelasting 1964 tot het moment van uitoefening van de opties. De melding vindt derhalve plaats voor het fiscale genietingsmoment. (…) Bijlagen (verzoek tot uitstel + kopie paspoort van) (…) 4. [X] 5. mw G. [H] (…) 10. dhr. Z. [S] (…)” Eiser en zijn werkgeefster hebben in 2001 gezamenlijk een verklaring, als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, op 11 respectievelijk 17 juni 2001 ondertekend. Hierbij is overeengekomen dat de belastingheffing ter zake van het verleende optierecht zal plaatsvinden op het moment dat de opties worden vervreemd of uitgeoefend. Op 5 juli 2001 heeft eiser van zijn werkgeefster op basis van het Share Option Plan 1998 voor de duur van vijf jaar een optierecht gekregen op 15.000 aandelen [M] B.V. Hierbij is de uitoefenkoers bepaald op US$ 12 per aandeel. Eiser heeft op 31 augustus 2001 een “Acceptance Form” ondertekend. Hiermee is het voornoemde optierecht onvoorwaardelijk aan eiser toegekend. Op dat moment heeft de werkgeefster geen loonheffing ingehouden ter zake van het door eiser verkregen optierecht. Op of omstreeks 29 april 2005 zijn de aandelen [C] B.V. overgedragen aan een derde. Hierbij is het aan eiser verleende optierecht afgekocht. Op 20 mei 2005 heeft de werkgeefster een bedrag van € 261.404 (52% van € 502.699) aan loonheffing ingehouden van eiser ter zake van de afkoop van het verleende optierecht. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of in 2001 bij de ontvangst van het optierecht een rechtsgeldig verzoek op grond van artikel 10a Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001) is gedaan. Deze vraag wordt door verweerder bevestigend en door eiser ontkennend beantwoord. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil 4.1 Wettelijk kader keuzeregime werknemersopties Ingevolge artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) wordt de waarde van een aan een werknemer verstrekte optie tot zijn belastbare loon gerekend op het moment dat hij deze optie geniet. Het genietingsmoment is het moment waarop het aandelenoptierecht onvoorwaardelijk wordt toegekend. De waarde van de werknemersopties wordt in beginsel bepaald aan de hand van de in artikel 20 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen formule. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder b, van de Wet LB kan de werknemer ervoor kiezen om (een deel van) de loonheffing uit te stellen tot het moment waarop de optierechten (en daarmee gelijk te stellen rechten) uitgeoefend of vervreemd worden. Alsdan wordt de bij de uitoefening of vervreemding gemaakte winst integraal in de heffing betrokken. Deze winst bestaat uit de waarde in het economische verkeer minus de uitoefenprijs van het optierecht. Ingevolge het tweede lid van het voornoemde artikel, kan uitstel van heffing worden gevraagd als de inhoudingsplichtige en de werknemer in een gezamenlijke, tijdige verklaring aan de inspecteur melden dat de werknemer heeft gekozen voor uitgestelde heffing. Dit dient uiterlijk te geschieden op het eerst mogelijke tijdstip waarop het aandelenoptierecht als loon kan worden genoten. Dit genietingstijdstip is voor onvoorwaardelijke opties het moment van toekenning. 4.2 Beoordeling van het geschil 4.2.1 Heeft eiser een verzoek als bedoeld in artikel 10a van de Wet LB ingediend? Eiser is van mening dat er ter zake van de toekenning van het optierecht in 2001 nog een loonheffing is verschuldigd over de forfaitaire waarde hiervan. Volgens eiser heeft er in 2005 ten onrechte een inhouding van loonheffing plaatsgevonden, daar er voor de toegekende optie geen rechtsgeldig verzoek tot uitstel van belastingheffing bij verweerder zou zijn ingediend. Eiser betoogt dat niet is komen vast te staan dat de door hem en zijn werkgeefster ondertekenende verklaring naar verweerder is verzonden, temeer nu verweerder de belastingadviseur van de werkgeefster diende in te schakelen ter verkrijging van een kopie van deze verklaring. Voorts zou zowel bij de werkgeefster en diens adviseur geen enkel stuk aanwezig zijn waaruit blijkt dat er na de aankondiging van 23 mei 2001 nog een daadwerkelijk verzoek zou zijn ingediend bij verweerder. Daarnaast kan volgens eiser worden aangenomen dat bij het bericht van 23 mei 2001 niet de ondertekende verklaring is meegezonden, daar deze pas op een later tijdstip door hem en zijn werkgeefster is ondertekend. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen stukken, zoals een aantekenregister of ontvangstbevestiging, voorhanden heeft waaruit kan worden afgeleid dat eiser een uitstelverzoek heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank kan niettemin uit de feiten en omstandigheden worden afgeleid dat eiser om een uitstel van belastingheffing heeft verzocht. De rechtbank acht hiervoor van belang dat zowel de werkgeefster als eiser hebben gehandeld alsof er een rechtsgeldig verzoek was ingediend. Immers, op het moment van toekenning van de optie in 2001 heeft de werkgeefster geen loonheffing ingehouden en eiser heeft hier (stilzwijgend) mee ingestemd. Daarnaast hebben eiser en zijn werkgeefster door het opmaken en ondertekenen van de verklaring bewust de keuze gemaakt om de belastingheffing uit te stellen tot het uitoefen- c.q. vervreemdingsmoment van de optie. Niet gebleken is dat deze wilsuiting op oneigenlijke gronden tot stand is gekomen. Nu de belastingheffing over de toegekende optie is uitgesteld naar het moment van afkoop van deze optie, zijnde 20 mei 2005, is in ieder geval gehandeld overeenkomstig de (oorspronkelijke) intenties en bedoelingen van partijen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande met zich mee dat in dit geval op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat er geen verzoek tot uitstel van belastingheffing zou zijn ingediend. Nu eisers betoog slechts op vermoedens is gebaseerd, acht de rechtbank hem niet geslaagd in dit bewijs. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder er op juiste gronden vanuit is gegaan dat eiser heeft geopteerd voor uitstel van belastingheffing. Hierdoor heeft verweerder terecht geen teruggave verleend op de ingehouden loonheffing. Eisers beroep kan derhalve op dit punt niet slagen. 4.2.2 Schending gelijkheidsbeginsel? Eiser heeft aangevoerd dat hij ten opzichte van zijn collega’s G. [H] en Z. [S] ongelijk behandeld wordt voor wat betreft de belastingheffing van de optieregeling. Zij zouden inmiddels een navorderingsaanslag over 2001 hebben ontvangen, waarbij verweerder voor hen een belaste optieverlening in 2001 zou hebben aangenomen. Volgens eiser heeft verweerder hierbij het standpunt ingenomen dat er geen uitstelverzoek zou zijn ingediend. Voor zover eiser hiermee een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het opleggen van een navorderingsaanslag over 2001 niet betekent dat het standpunt wordt ingenomen dat geen verklaring zou zijn ingediend. Immers, ook aan eiser is inmiddels -ter behoud van rechten- een navorderingsaanslag over 2001 opgelegd. Daarnaast heeft verweerder verklaard dat bij collega G. [H] aanvankelijk een belaste optieverlening in 2001 was aangenomen, maar dat achteraf is gebleken dat dit ten onrechte is gebeurd. Inmiddels zou dit via een belastingheffing in 2005 weer hersteld zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring van verweerder te twijfelen. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Immers, nu de ongelijke behandeling niet voort vloeit uit een bewust beleid van verweerder, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, tenzij de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld (de meerderheidsregel). Dit brengt met zich dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteunt dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke gevallen anders zijn behandeld. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in dit bewijs. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier, op 15 februari 2007 De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.