Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2112

Datum uitspraak2007-02-22
Datum gepubliceerd2007-04-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05 / 52131
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vertrekmoratorium / procesbelang / ‘vluchtelingenmisdrijf’ Verweerder heeft bij besluit van 24 mei 2003, gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2005, vastgesteld dat eiser niet onder het vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Noord-Irak valt, omdat hij ter zake van overtreding van art. 231 Sr (vervalsen reisdocument) onherroepelijk door de rechtbank is veroordeeld tot een geldboete en derhalve niet in aanmerking komt voor opvang. Het besluit van 24 mei 2003 behelst een oordeel omtrent de toepasselijkheid van een krachtens artikel 45, vierde lid, Vw genomen besluit in een concreet geval. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspaak van 6 februari 2003, in de zaak no. 200206154/1), kan tegen een zodanig besluit ingevolge het bepaalde in artikel 72, eerste lid, Vw, gelezen in samenhang met artikel 7:1 Awb, bij de minister bezwaar worden gemaakt, waarna ingevolge artikel 8:1 van de Awb tegen het op bezwaar genomen besluit beroep open staat. De rechtbank oordeelt dat eiser niet meer kan bewerkstelligen wat hij met zijn beroep beoogt, nu het vertrekmoratorium per 1 februari 2004 is beëindigd, maar dat eisers procesbelang is gelegen in het ter zitting gedane verzoek van eiser om toekenning van schadevergoeding. Eiser is daarom ontvankelijk in zijn beroep. Verweerder heeft op goede grond besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor toepassing van het vertrekmoratorium, nu uit het beleid, zoals neergelegd in B1/2.2.4 Vc, blijkt dat de aanvraag wordt afgewezen indien sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn beroep op art. 4:84 Awb. Eiser heeft zijn stelling, dat zijn individuele belang in dit specifieke geval dient te prevaleren boven dat van de Nederlandse Staat, niet nader onderbouwd. Bovendien heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank evenwel miskend dat het belang van de Nederlandse Staat niet is gelegen in het onthouden van opvang jegens eiser, doch in het algemeen belang van de openbare orde. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij een specifiek ‘vluchtelingenmisdrijf’ zou hebben gepleegd en de Nederlandse Staat daarom een minder zwaarwegend belang zou hebben. Eiser heeft zich, nadat hij reeds toegang tot Nederland had verkregen, bediend van een vals paspoort. Dit dient anders te worden beoordeeld dan wanneer de vreemdeling in transit is of toegang tot Nederland probeert te verkrijgen. De vertrekplicht die op een vreemdeling rust, strekt niet zover dat de vreemdeling gehouden is op welke wijze dan ook, in casu door gebruik te maken van vervalste documenten, het land te verlaten. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 05 / 52131 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 februari 2007 in de zaak van: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1977, van Iraakse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam, tegen: de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. E. Nardelli, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verweerder heeft bij besluit van 24 mei 2003 vastgesteld dat eiser niet valt onder de categorie vreemdelingen waarvoor een vertrekmoratorium is ingesteld en dat eiser derhalve niet in aanmerking komt voor opvang op grond van dit vertrekmoratorium. Eiser heeft op 18 juni 2003 een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 18 november 2005 beroep ingesteld. 1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 januari 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder zich, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Op 7 februari 2003 heeft het kabinet besloten tot het instellen van een vertrekmoratorium voor asielzoekers, afkomstig uit Noord-Irak. De ministerraad heeft besloten het besluit- en vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Noord-Irak per 1 februari 2004 te beëindigen. Nu het vertrekmoratorium is beëindigd, bestaat reeds daarom geen aanleiding om eiser opvang te verlenen. Voor zover eiser heeft gesteld in aanmerking te komen voor opvang over de periode van 22 mei 2003, de datum van zijn (herhaalde) asielaanvraag, tot 1 februari 2004, wordt het volgende overwogen. Bij het instellen van een vertrekmoratorium is het uitgangspunt dat de regelingen die uit dit moratorium voortvloeien niet worden toegepast op vreemdelingen bij wie sprake is van openbare ordeaspecten. Dit beleid is neergelegd in hoofdstuk C1/6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Gebleken is dat eiser bij uitspraak van de politierechter van 17 januari 2000 is veroordeeld tot een geldboete van fl. 750,- ter zake van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Derhalve is sprake van een contra-indicatie en kan eiser geen aanspraak maken op het met het vertrekmoratorium verband houdende (voortgezet) recht op opvang. 2.3 Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Het gaat niet alleen om het ten onrechte weigeren van opvang in de periode van 22 mei 2003 tot 1 februari 2004, nu aan asielzoekers als eiser verlening van de voorzieningen ook na 1 februari 2004 is voortgezet. Daarbij had eiser in ieder geval in aanmerking moeten komen voor voorzieningen vanaf 1 februari 2005, nu volgens verweerder blijkens het asielbesluit van 21 oktober 2005 vanaf die datum de boete is verjaard. De overweging dat opvang terecht is geweigerd, nu eiser een geringe geldboete is opgelegd wegens het gebruik van een vals reisdocument om te kunnen reizen als asielzoeker, vormt geen draagkrachtige overweging. Eiser doet een beroep op de in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid. Ten onrechte is afgezien van het horen van eiser. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4 Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, Vw heeft de beschikking, waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn. 2.5 Ingevolge het vierde lid kan de minister, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, besluiten dat de daar bedoelde verstrekkingen voor bepaalde categorieën vreemdelingen niet worden beëindigd. Het besluit wordt uiterlijk één jaar na de bekendmaking ervan ingetrokken. 2.6 Bij besluit van 7 februari 2003 heeft de minister ten aanzien van verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak een besluit, als bedoeld in artikel 45, vierde lid, Vw, genomen. 2.7 In het besluit van 24 mei 2003, zoals gehandhaafd bij het besluit van 21 oktober 2005, heeft verweerder zich ten aanzien van eiser op het standpunt gesteld dat deze niet behoort tot voormelde categorie asielzoekers. Dit besluit behelst een oordeel omtrent de toepasselijkheid van een krachtens artikel 45, vierde lid, Vw genomen besluit in een concreet geval. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2003 in zaak no. 200206154/1), kan tegen een zodanig besluit ingevolge het bepaalde in artikel 72, eerste lid, Vw, gelezen in samenhang met artikel 7:1 Awb, bij de minister bezwaar worden gemaakt, waarna ingevolge artikel 8:1 van de Awb tegen het op het bezwaar genomen besluit beroep open staat. 2.8 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtens te beschermen belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, nu het beroep, vanwege de beëindiging van het vertrekmoratorium per 1 februari 2004, nimmer meer kan leiden tot het door eiser beoogde resultaat, zijnde verstrekking van opvang. Ingevolge artikel 8:70, onder b, Awb, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren, indien zij geen inhoudelijk oordeel kan vellen. Dit geval doet zich voor, indien aan het ingediende beroepschrift het procesbelang ontbreekt. De rechtbank ziet zich derhalve allereerst gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij onderhavig beroep. Nu het vertrekmoratorium op 1 februari 2004 is beëindigd, kan eiser met het instellen van een beroep tegen het bestreden besluit inderdaad niet meer bewerkstelligen wat hij daarmee beoogt, te weten het op hem van toepassing verklaren van het vertrekmoratorium en het in aanmerking komen voor de voorzieningen in dat kader. Bezien moet worden of procesbelang kan zijn gelegen in het ter zitting gedane verzoek van eiser om toekenning van schadevergoeding. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat het vorderen van de door hem geleden schade aan de orde komt bij het vervolg van deze uitspraak. Uit vaste jurisprudentie (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 4 november 2002, JV 2003, 6) blijkt dat de mogelijkheid van schadevergoeding voldoende reden is om procesbelang aan te nemen. Eiser is ontvankelijk in zijn beroep. 2.9 Ingevolge het beleid als neergelegd in hoofdstuk C1/6.4 Vc wordt de regeling als bedoeld in artikel 45, vierde lid, Vw niet toegepast op vreemdelingen op wie artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw van toepassing is. Dit artikel is aan eiser tegengeworpen bij besluit op eisers herhaalde asielaanvraag van 21 oktober 2005. Op grond hiervan is – onder meer – het bepaalde in B1/2.2.4 Vc op eiser van toepassing. Ingevolge B1/2.2.4 Vc wordt de aanvraag afgewezen indien er sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete. Gebleken is dat eiser ter zake van overtreding van artikel 231 Wetboek van Strafrecht bij vonnis van de politierechter van 17 januari 2000 is veroordeeld tot een geldboete van fl. 750,-. Verweerder heeft dan ook op goede grond besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor toepassing van het vertrekmoratorium. 2.10 Ingevolge artikel 4:84 Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Eiser heeft een beroep gedaan op dit artikel en in dit kader aangevoerd dat zijn belang zwaarder weegt dan dat van de overheid, nu het belang van de overheid slechts is gelegen in het aan eiser onthouden van opvang gedurende de duur van het vertrekmoratorium. Eiser heeft daarbij van belang geacht dat hij is veroordeeld wegens een specifiek ‘vluchtelingenmisdrijf’, nu hij gebruik heeft gemaakt van een vals paspoort. Eiser heeft verwezen naar drie uitspraken van deze rechtbank, respectievelijk nevenzittingsplaatsen Zwolle (van 6 september 2001, geregistreerd onder nummer Awb 00/2931 en 00/4707), Roermond (van 1 september 2001, geregistreerd onder nummer 02/92752) en Assen (van 27 juni 2003, geregistreerd onder nummer Awb 02/499). 2.11 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser evenwel miskend dat het belang van de Nederlandse Staat niet is gelegen in het onthouden van opvang jegens eiser, doch in het algemeen belang van de openbare orde. Eiser heeft niet nader onderbouwd om welke redenen zijn individueel belang in dit specifieke geval zwaarder zou dienen te wegen dan de openbare orde die de Nederlandse Staat in dit geval beoogt te beschermen. 2.12 Voor zover eiser zich op het standpunt heeft beoogd te stellen dat hij een specifiek ‘vluchtelingenmisdrijf’ zou hebben gepleegd en de Nederlandse Staat daarom een minder zwaarwegend belang zou hebben, oordeelt de rechtbank dat eiser hierin niet kan worden gevolgd. Immers, eiser heeft zich, nadat hij reeds toegang tot Nederland had verkregen, bediend van een vals paspoort. Zoals ook uit de door eiser overgelegde uitspraak van 6 september 2001 blijkt, moet het zich bedienen van valse documenten terwijl de vreemdeling in transit is of toegang tot Nederland probeert te verkrijgen, anders worden beoordeeld dan het gebruik van valse documenten terwijl de vreemdeling zich reeds op Nederlands grondgebied bevindt. 2.13 Ten aanzien van eisers argument dat het relevante verschil niet valt in te zien tussen het naar Nederland reizen met vervalste documenten en het trachten Nederland met een vervalst document uit te reizen, merkt de rechtbank het volgende op. Hoewel op de vreemdeling, ingevolge het gestelde in artikel 45, eerste lid, Vw, een vertrekplicht rust, strekt die vertrekplicht niet zo ver dat de vreemdeling gehouden is op welke wijze dan ook, in casu door gebruik te maken van vervalste documenten, het land te verlaten. Dit argument van eiser treft geen doel. 2.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat de belangen van de Nederlandse Staat dienen te prevaleren boven de belangen van de vreemdeling. Verweerder heeft daarom kunnen afzien van het gebruikmaken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. 2.15 De rechtbank verwerpt de beroepsgrond van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat het bezwaarschrift ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kennelijk ongegrond was. 2.16 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. van der Lelie, rechter, en op 22 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.