Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2133

Datum uitspraak2007-03-28
Datum gepubliceerd2007-04-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-004566-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kraakactie te Amsterdam. Identiteitsbewijs. Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, haar opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht. Bewijsverweer. De verdediging heeft aangevoerd dat het vragen van het identiteitsbewijs in casu redelijkerwijs niet noodzakelijk was voor de uitoefening van een politietaak. Getoetst aan hetgeen omtrent de feitelijke gang van zaken aannemelijk is geworden is het hof is van oordeel dat de door de verdediging gewraakte uitoefening van de van de bevoegdheid tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs niet alleen past in het kader van de uitvoering van de politietaak -hier: handhaving van de openbare orde- zoals deze aan de politie is toebedeeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, maar ook als redelijkerwijs noodzakelijk voor de vervulling daarvan moet worden geoordeeld.


Uitspraak

arrestnummer: parketnummer: 23-004566-06 datum uitspraak: 28 maart 2007 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 26 september 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-721381-05 van het openbaar ministerie tegen [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte] op [1978], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA-adres verdachte], en aldaar feitelijk verblijvende. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2007. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Bespreking van een verweer Door de raadsman is vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe onder overlegging van pleitnotities aangevoerd dat -kort samengevat- op grond van de stukken in het dossier vanwege de gebrekkige schriftelijke vastlegging niet kan worden vastgesteld in het kader van welke specifieke taakuitoefening door de politie aan de verdachte om inzage in een identiteitsbewijs is gevraagd, terwijl evenmin kan blijken waarom dat verzoek redelijkerwijs noodzakelijk is geweest voor de uitoefening van enige taak. Bij die stand van zaken bestond er voor de verdachte geen verplichting tot het tonen van een identiteitsbewijs, aldus de raadsman. Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende. Als feitelijke bronnen voor de toetsing van de rechtmatigheid van de door de hoofdagent van politie [verbalisant] jegens de verdachte uitgeoefende bevoegdheid staan aan het hof ter beschikking de door die ambtenaar opgemaakte processen-verbaal en hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht. De stukken in het dossier houden voor zover van belang het volgende in. Het proces-verbaal van 9 juni 2005 van [verbalisant]: Verdachte is aangehouden ter zake niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Verdachte was woordvoerster bij een kraakactie, [adres] te Amsterdam. Het aanvullende proces-verbaal van 15 maart 2007 van [verbalisant]: Op zondag 13 maart 2005 werd via de mobilofoon melding gedaan door de centrale meldkamer van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland van een mogelijke inbraak cq kraakactie op het adres [adres] te Amsterdam. Ik verbalisant begaf mij direct naar de opgegeven locatie. Ter plaatse aangekomen zag ik, verbalisant, een groep personen staan voor het genoemde perceel op de openbare weg. Ik, verbalisant, hoorde meerdere mensen in mijn richting roepen dat het een kraakactie betrof. Uit deze groep kwam een vrouw in mijn richting gelopen en verklaarde de woordvoerder te zijn. Ik, verbalisant, verzocht deze vrouw zich te legitimeren middels een geldig legitimatiebewijs. Volgens verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft op 13 maart 2005 een kraakactie plaatsgevonden aan de [adres] te Amsterdam. Terwijl zich in dat pand een groep krakers bevond en een andere groep krakers zich in de directe nabijheid van dat pand ophield, is de politie ter plaatse gekomen. De verdachte heeft zich van de laatstbedoelde groep losgemaakt en heeft zich aan de politie als woordvoerder van de groep(en) krakers bekend gemaakt. Bij gelegenheid van dit contact met de verdachte is door [verbalisant] van haar gevorderd een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Zij heeft geweigerd aan deze vordering te voldoen, aldus de verdachte. Naar het oordeel van het hof sluit in zoverre de inhoud van de hierboven bedoelde processen-verbaal aan bij hetgeen door en namens de verdachte met betrekking tot de feitelijke gang van zaken naar voren is gebracht en gaat het hof van de juistheid daarvan uit. Het hof oordeelt voorts de schriftelijke vastlegging door [verbalisant] toereikend voor de toetsing van de rechtmatigheid van de door hem gedane vordering. Het wettelijk toetsingskader wordt bepaald door o.m. de inhoud van de taakstelling als vervat in artikel 2 van de Politiewet 1993 en artikel 8a, eerste lid, van die wet: Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. De Memorie van Toelichting bij de Wet op de identificatieplicht (TK 2003-2004 29218, nr. 3) houdt onder meer het volgende in: (...) is de regering van oordeel dat door invoering van een plicht tot het dragen en tonen van een geldig identiteitsbewijs voor personen die in Nederland verblijven een bijdrage kan worden geleverd aan een betere handhaving van regels en een verbetering van het toezicht in de openbare ruimten. (p. 1) (...) Zoals in de toelichting hierna is vermeld, geldt de uitbreiding voor de drie componenten van de politietaak: strafrechtelijke rechtshandhaving, handhaving van de openbare orde en hulpverlening. (...) Toekenning van de bevoegdheid is derhalve noodzakelijk voor de uitoefening van de gehele politietaak. Een belangrijke beperking is evenwel gelegen in het vereiste dat de vordering moet worden gedaan in het kader van een redelijke taakuitoefening. De politieambtenaar zal het gebruik van de toepassing moeten kunnen motiveren, en die motivering moet in ieder geval schriftelijk blijken indien een proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van het niet voldoen aan de identificatieplicht. (p. 4) Het hof volgt de raadsman waar hij met verwijzing naar de hiervoor weergegeven Memorie van Toelichting stelt dat in het onderhavige geval de bevoegdheid tot vorderen van inzage van een identiteitsbewijs (als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht) alleen rechtmatig wordt uitgeoefend voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de vervulling van de specifieke taak waarmee de politie is belast. In het onderhavige geval moet worden aangenomen dat de kraakactie de openbare orde (in de daaraan naar normaal spraakgebruik toe te kennen betekenis) heeft verstoord. Immers, gelet op de omstandigheden van dit geval moet worden aangenomen dat de kraakactie -met inbegrip van de zich op straat bevindende groep van krakers- een verstoring van enige betekenis van de normale gang van zaken in of aan de desbetreffende openbare ruimte heeft opgeleverd. (Het hof heeft op dit punt aansluiting gevonden bij Hoge Raad 30 januari 2007, LJN: AZ2104). Van belang is voorts, dat de verdachte in haar hoedanigheid van woordvoerder in overleg met de politieambtenaar [verbalisant] is getreden en dat de vordering van de laatstgenoemde tegen de achtergrond van het bestaan van dit overleg moet worden bezien. Getoetst aan hetgeen omtrent de feitelijke gang van zaken aannemelijk is geworden is het hof van oordeel dat de door de verdediging gewraakte uitoefening van de bevoegdheid tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs niet alleen past in het kader van de uitvoering van de politietaak -hier: handhaving van de openbare orde- zoals deze aan de politie is toebedeeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, maar ook als redelijkerwijs noodzakelijk voor de vervulling daarvan moet worden geoordeeld. Immers, de politie is met het oog op de handhaving van de openbare orde opgetreden en -in het spoor van de hierboven weergegeven Memorie van Toelichting- het tonen door de verdachte van een identiteitsbewijs kan een bijdrage leveren aan de handhaving van regels en het toezicht in de openbare ruimten verbeteren. Nu overigens niet is gebleken dat de bevoegdheid is gehanteerd met schending van aan beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit te ontlenen normen is het hof van oordeel dat voor de verdachte toen en daar de verplichting heeft bestaan om op de vordering van de politieambtenaar [verbalisant] een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Dit betekent dat ook de ten laste gelegde verplichting voor bewezenverklaring in aanmerking komt. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij op 13 maart 2005 te Amsterdam niet heeft voldaan aan haar verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, die is opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op: niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, haar opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De kantonrechter te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van EUR 51,00 subsidiair 1 dag hechtenis. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit -te weten een overtreding betreffende het openbaar gezag- en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 februari 2007 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c en 447e van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (één) dag. Dit arrest is gewezen door de enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting had mr. R. Veldhuisen, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Koenders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 maart 2007.