Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2235

Datum uitspraak2007-04-04
Datum gepubliceerd2007-04-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605677/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellant toegekende huursubsidie herzien, de huursubsidie voor het tijdvak van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 gewijzigd vastgesteld op nihil en de reeds aan appellant uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 475,00 teruggevorderd.


Uitspraak

200605677/1. Datum uitspraak: 4 april 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3214 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juni 2006 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 december 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellant toegekende huursubsidie herzien, de huursubsidie voor het tijdvak van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 gewijzigd vastgesteld op nihil en de reeds aan appellant uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 475,00 teruggevorderd. Bij besluit van 21 juni 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2006, verzonden op 22 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 18 september 2006 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. dr. T.L. Fernig, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., vergezeld van [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, ten tweede, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt huursubsidie slechts toegekend als de huurder vreemdeling is en rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).    Ingevolge artikel 36, eerste lid, onder a, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.    Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast. 2.1.1.    Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. 2.2.     De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de minister een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 10 van de Hsw. Daartoe is overwogen dat, nu appellant in de in geding zijnde periode niet beschikte over een verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, hij niet voldeed aan de in artikel 10 van de Hsw dwingendrechtelijk neergelegde voorwaarden en daarom niet voor huursubsidie in aanmerking kwam. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij als gezinslid van een personeelslid van het Europees Octrooibureau rechtmatig verblijf ontleent aan de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees octrooibureau in 's-Gravenhage (hierna: de Overeenkomst) en dat hij in die hoedanigheid niet over een vergunning tot verblijf hoeft te beschikken. De registratie van zijn verblijfscode in de GBA bevat bovendien een lacune en mocht hem dan ook niet worden tegengeworpen. Voorts bezit hij de Belgische nationaliteit en ontleent hij derhalve rechtmatig verblijf aan het EG-Verdrag. 2.3.1.    In artikel 10 van de Hsw is imperatief-limitatief opgesomd wie als de huurder voor huursubsidie in aanmerking komt. Als de huurder vreemdeling is wordt huursubsidie slechts toegekend indien de betrokkene rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Appellant heeft met zijn betoog omtrent de aanspraak die hij aan de Overeenkomst stelt te kunnen ontlenen miskend dat, wat daar verder ook van zij, rechtmatig verblijf op grond van de Overeenkomst geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 10, aanhef en onder a, ten tweede, van de Hsw, gelezen in samenhang met artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, oplevert. Het betoog slaagt in zoverre derhalve niet. 2.3.2.    Appellant betoogt evenwel terecht dat, anders dan waarvan de minister in de beslissing op bezwaar is uitgegaan, het recht op verblijf op grond van het EG-Verdrag niet door de afgifte van een verblijfsdocument ontstaat, maar rechtstreeks daaraan wordt ontleend, onafhankelijk van de afgifte door de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van dit specifieke document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt. Het verblijfsdocument heeft voor de erkenning van dat verblijfsrecht slechts declaratoire waarde. Niet in geschil is dat appellant de Belgische nationaliteit heeft. De minister mocht bij de beoordeling van het bezwaar dan ook niet volstaan met appellant tegen te werpen niet in het bezit te zijn van een geldig verblijfsdocument.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 december 2006, 200603802/1, is de Afdeling van oordeel dat, nu de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans: de Staatssecretaris van Justitie) de aangewezen instantie is om na te gaan of en in hoeverre appellant uit hoofde van het EG-Verdrag rechtmatig in Nederland verblijft, het op de weg van de minister had gelegen om aan de hand van de door appellant verstrekte en zonodig alsnog te verstrekken gegevens, inlichtingen in te winnen bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie over de mate waarin er rekening mee moet worden gehouden dat appellant ook op de peildatum rechtmatig verblijf ontleende aan het EG-verdrag, zodat hij uit dien hoofde rechtmatig verblijf hield als bedoeld in artikel 10, aanhef en onder a, ten tweede, van de Hsw, gelezen in samenhang met artikel 8, onder e, van de Vw 2000. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. Het betoog slaagt derhalve in zoverre. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 21 juni 2004 gegrond verklaren en dat besluit wegens schending van artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. 2.5.    De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juni 2006 in zaak no. AWB 04/3214; III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 juni 2004, kenmerk Boba Over-50/VBC3/119; V.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) tot vergoeding aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Scholten-Hinloopen                                       w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer                            ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007 344