Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2286

Datum uitspraak2007-04-03
Datum gepubliceerd2007-04-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5251 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting op WAZ-uitkering wegens inkomsten. Vrijval fiscale oudedag reserve.


Uitspraak

06/5251 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 augustus 2006, 05/709 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft J. ter Welle AA/FB, werkzaam bij Countus accountants + adviseurs b.v., te Zwolle hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn bij brief van 1 februari 2007 nog nadere gronden ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Namens appellant is verschenen J. ter Welle voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Onzen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Appellant is werkzaam als zelfstandige in een melkvee en vleesvarkensbedrijf. Sinds 31 december 1990 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet, die ingaande 1 januari 1998 is omgezet in een WAZ-uitkering en laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit de gegevens over het jaar 2002/2003 blijkt dat appellant een fiscaal inkomen heeft genoten van € 4.888,-. In het inkomen van € 4.888,- is een vrijval van de fiscale oudedagsreserve (hierna: FOR) begrepen van € 1.925,-. Bij besluit van 30 november 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij op basis van zijn inkomsten als zelfstandige over de periode van 1 mei 2002 tot 1 mei 2003 eigenlijk ingedeeld zou moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, en dat bij deze arbeidsongeschiktheidsklasse een uitkering van 50,75% hoort. Voorts is appellant meegedeeld dat zolang nog niet vaststaat dat de door hem verrichte arbeid leidt tot herziening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid, hij blijft ingedeeld in de klasse van 80 tot 100%, maar dat het Uwv hem over genoemde periode een uitkering van 50,75% uitbetaalt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het namens appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de vrijgevallen FOR beschouwd diende te worden als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 58 van de WAZ en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een uitzondering noopten. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat er in de onderhavige zaak wel bijzondere omstandigheden aangenomen dienen te worden. Namens appellant is daartoe het volgende aangevoerd. Als gevolg van de wijziging van de Wet op de Inkomstenbelasting en de WAZ in 2001 moet de gedeeltelijke vrijval van de FOR per 1 januari 2001 gezien worden als een onderdeel van de fiscale winst uit een onderneming. Dit leidt in het kader van de toepassing van artikel 58 van de WAZ tot nadelige gevolgen, omdat de vrijval FOR een winstverhogend effect heeft. Daartegenover heeft appellant nooit voordelen kunnen genieten van de toevoeging aan de FOR omdat hij na 2001, niet aan de FOR heeft gedoteerd. Naar appellant stelt worden er in feite voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ, meer verdiensten in aanmerking genomen dan er ooit zijn geweest. In de onderhavige zaak is zijns inziens sprake van een stapeling van nadelige effecten die, zoals blijkt uit de jurisprudentie (verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2006 (RSV 2006, 235 LJN: AY7687)), ongewenst wordt geacht. Volgens appellant had het voor de hand gelegen om voor gevallen als het zijne een overgangsregeling tot stand te brengen. De Raad overweegt als volgt. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WAZ luidde ten tijde hier van belang als volgt: Indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheid niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering: a. niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn. Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang (enige) arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ heeft verricht en evenmin dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst in 2003 € 4.888,- bedroeg en dat dit bedrag uitbetaling van de WAZ-uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% op zich rechtvaardigde. Met betrekking tot de zelfstandige geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt beschouwd, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen. Nu de vrijval FOR per 1 januari 2001 wordt gerekend tot een onderdeel van de fiscale nettowinst, dient zij aangemerkt te worden als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 58, eerste lid, aanhef, van de WAZ. Van een bijzondere omstandigheid die een afwijking van voornoemd uitgangspunt rechtvaardigt is de Raad niet gebleken. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 2 en 30 november 2006, LJN: AZ1961 en LJN: AZ3481, levert het feit dat appellant nimmer voordelen heeft kunnen genieten van een toevoeging aan de FOR niet een bijzondere omstandigheid op. Van een ongewenste stapeling van negatieve effecten zoals in de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 18 augustus 2006 is niet gebleken, nu er in de refertejaren voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid niet is gedoteerd. Ook kan, naar het oordeel van de Raad, een bijzondere omstandigheid niet gelegen zijn in een wijziging van de regelgeving. De wetgever is immers bevoegd bestaande regelgeving te wijzigen en het staat hem daarbij vrij om ter voorkoming van eventuele onbedoelde effecten een overgangsregeling te maken. Het is, gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet aan de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M. Gunter.