Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2373

Datum uitspraak2007-04-05
Datum gepubliceerd2007-04-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersK05/1112
Statusgepubliceerd


Indicatie

T. van de K., vier mogelijke slachtoffers van de cacao-industrie in Burkina Faso en 2136 verontruste chocoladeconsumenten hebben bij het gerechtshof te Amsterdam geklaagd over de beslissing van het openbaar ministerie om T. van de K. niet te vervolgen terzake van gewoonte- dan wel opzetheling. Klagers stellen dat in Burkina Faso ernstige misdaden zijn en worden gepleegd in de cacao-industrie, waarvan kinderen het slachtoffer zijn. T. van de K. (en met hem vele andere chocolade-eters in Nederland en in de rest van de wereld ) begunstigt deze misdrijven door het eten van chocola, die is vervaardigd met uit dat land afkomstige cacao. Middels strafvervolging van T. van de K. willen klagers de misstanden in de cacao-industrie aanpakken. Het hof heeft T. van de K. en de 2136 verontruste chocoladeconsumenten niet ontvankelijk verklaard in hun beklag. Zij kunnen niet als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt, hetgeen volgens de wet is vereist, nu zij door het achterwege blijven van strafvervolging niet zijn getroffen in een belang dat hen persoonlijk heeft geraakt, materieel of immaterieel. Het verzoeken van je eigen strafvervolging is in beginsel niet een zodanig belang. Zeker niet wanneer het doel is om de eigen schuldigverklaring te bewerkstelligen, zoals T. van de K. beoogt. Ten aanzien van de vier mogelijke slachtoffers van de cacao-industrie heeft het hof het beklag afgewezen. Het hof acht de verdenking gerechtvaardigd dat in hun land van herkomst ernstige misdaden zijn en worden gepleegd, waarvan zij en vele andere jonge mensen slachtoffer zijn. Strafvervolging van T. van de K. is echter volgens het hof niet de juiste wijze om genoemde misstanden aan te pakken. Daartoe staan klagers meer geëigende mogelijkheden ter beschikking, zoals bij voorbeeld de politiek, de media en belangengroeperingen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM VIJFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER Beschikking van 5 april 2007 op het beklag met het rekestnummer K05/1112 T. van de K., wonende te Amsterdam, Klager 2, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 2), Klager 3, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 3), Klager 4, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 4), Klager 5, wonende te Saptan, Burkina Faso (hierna: klager 5), en 2136 “verontruste chocoladeconsumenten” die allen hebben gereageerd op een in de consumentengids geplaatst artikel over de chocolade industrie in Nederland en West-Afrika (hierna: klagers 6-2141), klagers, gemachtigde: mr. M. Pestman, advocaat te Amsterdam. 1. Het beklag Het klaagschrift is op 21 september 2005 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen een van de klagers, te weten T. van de K., wonende te Amsterdam, ter zake van gewoonte- dan wel opzetheling. 2. De voorhanden stukken Behalve van het klaagschrift – met bijlagen - heeft het hof kennis genomen de door de gemachtigde van klagers overgelegde stukken en de brief van de gemachtigde van klagers van 5 maart 2007, alsmede van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 28 december 2006 met de daarbij gevoegde notitie van mr. H.P. Klaver, officier van justitie. 3. De behandelingen in raadkamer De behandeling op 19 januari 2007 De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft op 19 januari 2007 T. van de K. (hierna te noemen: Van de K.) in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten, alsmede daartegen mondeling verweer te voeren. Van de K. is, bijgestaan door diens gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft verzocht de behandeling van het beklag aan te houden zodat ook klager 2 in de gelegenheid kan worden gesteld diens beklag toe te lichten. De raadsheer-commissaris heeft vervolgens, gehoord de advocaat-generaal, de behandeling van het beklag aangehouden tot 9 februari 2007, teneinde klager 2 in de gelegenheid te stellen diens beklag toe te lichten. De behandeling op 9 februari 2007 Op 9 februari 2007 zijn Van de K. en klager 2, bijgestaan door hun gemachtigde, in raadkamer verschenen. Van de K. is daarbij wederom in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten, alsmede daartegen mondeling verweer te voeren. Klager 2 is eveneens in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten. Beiden hebben hun beklag gehandhaafd en het hof verzocht de vervolging van Van de K. te bevelen. Bij de behandeling van het beklag was voorts de advocaat-generaal aanwezig. Hij heeft mondeling verslag gedaan en het hof in overweging gegeven klagers primair niet-ontvankelijk te verklaren in hun beklag en subsidiair het beklag af te wijzen. 4. De aangifte, de beslissing tot niet vervolgen en het beklag Namens Van de K. is op 22 maart 2004 aangifte gedaan tegen Van de K. zelf vanwege een door hem op 12 februari 2004 in Amsterdam gepleegd strafbaar feit. Op die dag zou Van de K. zich schuldig hebben gemaakt aan (gewoonte) heling, door het eten van chocoladerepen waarin met behulp van dwangarbeid geproduceerde cacao was verwerkt. Door de hoofdofficier van justitie wordt bij brief van 25 mei 2004 aan Van de K. medegedeeld dat de aangifte niet in behandeling zal worden genomen. Omdat Van de K. en de andere hierboven genoemde klagers zich met deze beslissing niet kunnen verenigen dienen zij een klacht in ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering waarin zij het hof thans alsnog verzoeken de strafvervolging van Van de K. te gelasten. 5. De ontvankelijkheid van het beklag Vooraleer het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beklag, dient eerst vastgesteld te worden of de verschillende klagers in hun beklag kunnen worden ontvangen en - meer in het bijzonder - of ze kunnen worden aangemerkt al rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Hiertoe zal het hof klagers verdelen in drie groepen: Van de K., Klagers 2 – 5 en Klagers 6 – 2141. Ten aanzien van Van de K. overweegt het hof dat alleen diegenen die door het achterwege blijven van strafvervolging worden getroffen in een belang dat hen bepaaldelijk aangaat, kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Om te kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende dient de klacht gericht te zijn op de vervolging van een strafbaar feit dat de klager persoonlijk heeft geraakt, materieel of immaterieel, als gevolg waarvan hij wordt benadeeld indien vervolging uitblijft. Een beklag dat wordt ingediend teneinde de vervolging van klager zelf te bewerkstelligen is, bij gebrek aan een bepaaldelijk belang daarbij, dan ook in beginsel niet ontvankelijk. In de jurisprudentie zijn in het verleden weliswaar enkele uitzonderingsituaties geformuleerd, maar in casu acht het hof een dergelijke uitzonderingsituatie niet aanwezig. Het hof heeft hiertoe in aanmerking genomen dat Van de K. niet alleen zijn eigen vervolging beoogt, maar ook ten doel heeft dat hij uiteindelijk, ter zake van het feit waarvan hij zijn eigen vervolging verlangt, schuldig zal worden verklaard. In de zaken waarin wel een uitzondering werd gemaakt, werd door klager doorgaans beoogd zijn onschuld voor een rechter aan te tonen. In die zaken werd de klager aldus de mogelijkheid geboden om zich bijvoorbeeld tegen stigmatisering ten gevolge van een reeds aangevangen maar niet voortgezet onderzoek ter terechtzitting of een voorwaardelijk sepot ten overstaan van een rechter te kunnen verweren. De klager had met andere woorden telkens “iets te winnen” bij zijn eigen vervolging. Het beogen van schuldigverklaring valt daar naar het oordeel van het hof niet onder. Het hof ziet evenmin in hoe Van de K. benadeeld wordt door – zoals door de gemachtigde naar voren is gebracht – de voortdurende onzekerheid over de strafbaarheid van zijn eigen gedragingen. Van de K. zou naar het oordeel van het hof alleen dan benadeeld kunnen worden indien er onzekerheid zou bestaan of hij ter zake van die gedragingen zou worden vervolgd. Nu daarover, gelet op de conclusies van de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, juist geen onzekerheid bestaat, wordt Van de K. ook op dit vlak niet benadeeld door de beslissing van het openbaar ministerie om hem niet te vervolgen. De slotsom luidt dan ook dat het door Van de K. ingediende beklag niet-ontvankelijk is. Ten aanzien van klagers 2 – 5 overweegt het hof dat zij mogelijk slachtoffer zijn van een misdrijf dat Van de K. in Nederland zou hebben begunstigd. Naar het oordeel van het hof hebben klagers 2 – 5 op grond van die mogelijkheid reeds een bijzonder, eigen en objectief bepaalbaar belang bij de vervolging van Van de K., zodat zij als rechtstreeks belanghebbende kunnen worden aangemerkt en het door hen ingediende beklag ontvankelijk is. Ten aanzien van klagers 6 – 2141 overweegt het hof dat alleen diegenen die door het achterwege blijven van strafvervolging worden getroffen in een belang dat hen bepaaldelijk aangaat, kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Om te kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende dient de klacht gericht te zijn op de vervolging van een strafbaar feit dat de klager persoonlijk heeft geraakt, materieel of immaterieel, als gevolg waarvan hij wordt benadeeld indien vervolging uitblijft. Niet valt in te zien op welke wijze klagers door het feit waarop het beklag betrekking heeft persoonlijk zijn geraakt en door het uitblijven van vervolging ter zake van die feiten worden benadeeld. Het hof ziet evenmin in hoe klagers 6 - 2141 benadeeld worden door – zoals door de gemachtigde naar voren is gebracht – de voortdurende onzekerheid over de strafbaarheid van hun eigen gedragingen als chocolade-eters. Klagers 6 - 2141 zouden naar het oordeel van het hof alleen dan benadeeld kunnen worden indien er onzekerheid zou bestaan of zij ter zake van die gedragingen zouden worden vervolgd. Nu daarover, gelet op de conclusies van de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie ten aanzien van de door Van de K. gepleegde gedragingen, juist geen onzekerheid bestaat, worden klagers 6 - 2141 ook op dit vlak niet benadeeld door de beslissing van het openbaar ministerie om Van de K. niet te vervolgen. De slotsom luidt dan ook dat het door klagers 6 - 2141 ingediende beklag niet-ontvankelijk is. 6. De beoordeling van het beklag Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan een inhoudelijk oordeel omtrent het door Van de K. en klagers 6 – 2141 ingediende beklag achterwege blijven. Ten aanzien van het door klagers 2 – 5 ingediende beklag stelt het hof vast dat hetgeen uit de stukken naar voren komt en door klager 2 bij diens verhoor in raadkamer op 9 februari 2007 is verklaard, de verdenking rechtvaardigt dat in het land van herkomst van klagers 2 – 5 verschillende ernstige misdaden zijn en worden gepleegd, waarvan niet alleen klagers 2 – 5, maar ook vele andere jonge mensen slachtoffer worden of zijn geworden. Dat Van de K. (en met hem vele andere chocolade-eters in Nederland en in de rest van de wereld) deze praktijk begunstigt, wil het hof ook wel aannemen. De daaropvolgende vraag is of vervolging van Van de K. wel de juiste wijze is om voornoemde misstanden aan te pakken. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Voorop staat dat het afschuwelijke verhaal van klager 2 indruk heeft gemaakt op het hof en dat de pogingen van alle klagers (en meer in het bijzonder van Van de K.) om de praktijken waarvan klagers 2 – 5 slachtoffer zijn geworden aan de kaak te stellen zonder meer sympathie verdienen. Het hof is echter van oordeel dat klagers daartoe andere en meer geëigende mogelijkheden ter beschikking staan, zoals bijvoorbeeld de politiek, de media en belangengroeperingen. Ook is het wellicht mogelijk om te bevorderen dat de plegers van de ernstige misdaden zelf in het land van herkomst strafrechtelijk zullen worden aangepakt. Daarbij komt dat, indien de zaak tegen Van de K. aan een strafrechter zou worden voorgelegd, de strafrechter hoogstwaarschijnlijk zou volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf en/of maatregel. De strafrechtelijke vervolging van Van de K. zou dan ook geen wezenlijke verandering teweegbrengen in de misstanden in het land van herkomst van klagers 2 – 5. Strafrechtelijke vervolging zal, net als het voeren van onderhavige procedure, weliswaar leiden tot (positieve) aandacht van de media, maar het bieden van een forum om bepaalde standpunten uit te dragen vormt vanzelfsprekend geen reden om strafvervolging te gelasten. Zoals gezegd dienen daartoe andere wegen bewandeld te worden. De begunstiging door Van de K. (en door alle anderen die als begunstigers zouden kunnen worden aangemerkt) is al met al naar het oordeel van het hof geen gedraging die onder het bereik van het strafrecht dient te worden gebracht. De beslissing van de hoofdofficier van justitie om Van de K. niet te vervolgen kan het hof dan ook billijken. Het daartegen door klagers 2 – 5 ingediende beklag moet worden afgewezen. 7. De beslissing Het hof: Verklaart Van de K. en klager 6 – 2141 niet –ontvankelijk in hun beklag. Wijst het door klager 2 – 5 ingediende beklag af. Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 5 april 2007 door mrs. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, A.H.A. Scholten en D.J.C. Aben, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier.