Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2383

Datum uitspraak2007-02-13
Datum gepubliceerd2007-04-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-010047-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Afwijzing verzoek toevoeging stukken aan het dossier, onvoldoende expliciet aangegeven welke stukken verzocht werden; 2. Geen schending artikel 6 EVRM in eerste aanleg vanwege omvang en complexiteit onderzoek FIOD; 3. Belastingfraude waarbij gebruik is gemaakt van vennootschappen die zijn aan te merken als schijnconstructies; 4. Bedrieglijke bankbreuk bij rechtspersonen – wetenschap dreigend faillissement.


Uitspraak

Parketnummer: 20-010047-05 Uitspraak : 13 februari 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 6 juli 2005 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-003475-02 en 02-030139-03, tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats], [adres]. 1. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. 2. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede, onder 1 subsidiair ten tweede, onder 2, onder 3 ten tweede, onder 5 en onder 6, alsmede onder parketnummer 02-030139-03 onder 1 en onder 3 is ten laste gelegd. Het hof merkt daarbij op dat het openbaar ministerie blijkens de appelmemorie, alsmede gehoord de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep, het hoger beroep heeft beperkt tot de vrijspraak van het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede ten laste gelegde. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. 3. Onderzoek van de zaak A. Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen, bewezen zal verklaren hetgeen onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede, onder 2, onder 3 ten tweede, onder 5 en onder 6 ten laste is gelegd, alsmede hetgeen onder parketnummer 02-030139-03 onder 1 en onder 3 ten laste is gelegd en verdachte deswege zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede tot een geldboete van EUR 650.000,--, subsidiair 1 jaar vervangende hechtenis. B.1. Bij faxbericht d.d. 22 januari 2007 en ter terechtzitting in hoger beroep is zijdens verdachte verzocht om de financiële stukken, die bij de doorzoeking op 8 oktober 2002 door de FIOD in beslag zijn genomen, aan het dossier toe te voegen. B.2. Het hof stelt ten aanzien van dit verzoek voorop dat er geen wettelijke bepaling is die in zijn algemeenheid voorschrijft welke informatie aan het dossier moet worden toegevoegd. Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd, noch is daarin geregeld welke functionaris uiteindelijk beslist omtrent de samenstelling van het dossier. Voor het overige moet naar het oordeel van het hof het volgende als uitgangspunt worden genomen. Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om zelf ook stukken in het geding te brengen en het bepaalde in artikel 414 van het Wetboek van Strafvordering - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Dit neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten. B.3. In geval een dergelijke vordering dan wel een dergelijk verzoek wordt gedaan, dient naar het oordeel van het hof expliciet te worden aangegeven om welke stukken het gaat en welk belang met de toevoeging aan de processtukken is gediend. Nu de verdediging zulks in het onderhavige geval heeft nagelaten en heeft volstaan met het enkele verzoek om toevoeging van "alle financiële stukken" die door de FIOD bij de doorzoeking op 8 oktober 2002 in beslag zijn genomen aan die processtukken, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van bescheiden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn in voor de verdachte ontlastende zin. Het verzoek wordt derhalve afgewezen. In dit verband wordt voorts overwogen dat de verdachte en zijn raadsman - blijkens de niet weersproken mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep - in de gelegenheid waren gesteld om te allen tijde de in beslag genomen stukken in te zien en desgewenst specifieke delen ervan in afschrift te verkrijgen. Niet gezegd kan derhalve worden dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad doordat "de stukken" niet aan het dossier zijn toegevoegd. 4. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. 5. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voorzover thans nog van belang - ten laste gelegd dat: Parketnummer 02-003475-02 1. ten eerste: hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 maart 1995/1996 tot en met 16 augustus 1999 te Breda en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de/het ja(a)r(en) 1995 (D/773 t/m D/779) en/of 1996 (D/755 t/m D/758) en/of 1997 (D/780 t/m D/787), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4], en/of (een of meer van) zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Breda ingeleverde aangiftebiljet(ten) over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997, (telkens) een te laag belastbaar inkomen (provisies) opgegeven, terwijl daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; en/of ten tweede: hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 augustus 1999 tot en met 14 april 2001 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of 2000 onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan, immers heeft/hebben hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4], en/of (een of meer van) zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Breda ingeleverde aangiftebiljet(ten) over de/het ja(a)r(en) 1998 (D/788 t/m D/795) en/of 1999 (D/796 t/m D/804) en/of 2000 (D/805 t/m D/811) (telkens) een te laag belastbaar inkomen (provisies) opgegeven, terwijl het/de feit/feiten er (telkens) toe strekt/strekken dat te weinig belasting wordt geheven; subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: ten tweede: [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4], in of omstreeks de periode van 01 januari 1998 tot en met 31 december 2001 te Breda, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk, althans niet opzettelijk, (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n) voor de vennootschapsbelasting over de/het kalender-boekja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of 2000 niet of niet binnen de door de Inspecteur der vennootschapsbelasting te Breda en/of Roosendaal gestelde termijn heeft gedaan, terwijl het/de feit/feiten er (telkens) toe strekt/strekken dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven; 2. [bedrijf 5] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans die [bedrijf 5], op meerdere tijdstippen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot en met 31 januari 2001 te Breda en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal 2000 (zie D/1044), onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan, immers hebben/heeft die [bedrijf 5] en/of (een of meer van) haar mededader(s) (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Breda en/of Roosendaal ingeleverde aangiftebiljet(ten) over het vierde kwartaal van 2000 (telkens) een bedrag van (ongeveer) 43.000 gulden aan BTW teruggevorderd, terwijl het/de feit(en) er (telkens) toe strekt/strekken dat te weinig belasting wordt geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven; 3. ten tweede: hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] op of omstreeks 24 maart 2000 te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in (een) akte(n) van levering (notariële akte) - zijnde een authentieke akte - een valse opgave heeft/hebben doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, immers heeft/hebben hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1], en/of (een of meer van) zijn mededader(s) valselijk, althans in strijd met de waarheid, een verkoopprijs van 1,1 miljoen gulden (D/735 t/m D/740), althans het verkoopbedrag met 225.000 gulden lager, in die akte(n) van levering doen opnemen, zulks met het oogmerk om die akte(n) te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn/hun opgave in overeenstemming met de waarheid); 5. het aan hem, verdachte, in of omstreeks de periode van 11 september 2001 tot 13 februari 2003 te Breda en/of Middelburg en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder/commissaris van de rechtspersoon [bedrijf 5] welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 11 september 2001 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is (geweest) dat aan de in artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15a, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichting(en) niet is voldaan en/of dat de boeken en/of bescheiden, waarin volgens artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15a, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, aantekening gehouden is, en/of de geschriften, welke ingevolge dat/die artikel(en) zijn bewaard, niet in ongeschonden staat tevoorschijn zijn/worden gebracht; 6. hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans die [bedrijf 5], in of omstreeks de periode van 23 juni 2000 tot en met 31 januari 2001 te Breda (een) factu(u)r(en), - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, valselijk de tenaamstelling van de factuur van [betrokkene] gericht aan de familie [achternaam verdachte] (zie D/1047) gewijzigd in [bedrijf 5] (zie D/976), zulks met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Parketnummer 02-030139-03 1. hij, verdachte, als bestuurder/directeur van de rechtspersoon met beperkte aansprakelijkheid, [bedrijf 3], die op 26 maart 2002 bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in staat van faillissement was verklaard, in of omstreeks de periode van 01 januari 2000 tot en met 31 december 2002 te Amsterdam en/of te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van GAK Nederland BV (D/H03 t/m D/H12) en/of van de Belastingdienst en/of van andere schuldeiser(s) van die rechtspersoon baten niet heeft/hebben verantwoord en/of enig goed aan de boedel heeft/hebben onttrokken, immers heeft verdachte en/of zijn medeverdachte(n) - zonder rechtsgrond in of omstreeks de jaren 2000 en 2001 (een) kasopname(s) van ongeveer fl.10.000,= (2000) en/of (een) bankovermaking(en) van ongeveer fl.88.100,= (2000) en/of ongeveer fl.14.910,= (2001) naar of ten gunste van verdachte gedaan (zie bijlage 4, behorende bij de aangifte door de curator, d.d. 11 september 2002) en/of - in of omstreeks de jaren 2000 t/m 2002 (een) auto ('s), te weten een Volvo 960 en/of een BMW Z3 en/of een Renault Espace (voor een totale waarde van ongeveer fl.111.045,=) aan de boedel van [bedrijf 3] onttrokken (zie bijlagen 7 t/m 9, behorende bij de aangifte door de curator, d.d. 11 september 2002), en (aldus) deze baten en/of goederen niet heeft/hebben verantwoord en/of aan de boedel heeft/hebben onttrokken en/of buiten het bereik en beheer van de curator heeft/hebben gebracht en/of gehouden; 3. hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2002 tot en met 06 september 2002 te Breda, in elk geval in Nederland, (telkens) als bestuurder/directeur van de rechtspersoon [bedrijf 3], welke op 26 maart 2002 door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in staat van faillissement is verklaard en (telkens) wettelijk opgeroepen om inlichtingen te geven aan de curator in dat faillissement, (telkens) opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, immers heeft hij, verdachte, naar aanleiding van de verzoeken van de curator in dat faillissement van 27 maart 2002, 02 april 2002, 22 april 2002, 06 mei 2002, 24 juni 2002, 25 juni 2002 en van 06 september 2002 opzettelijk geweigerd alle/de vereiste inlichtingen te geven, te weten bankafschriften, de volledige grootboekadministratie en/of de loonadministratie. Het hof heeft het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede, alsmede het onder 1 subsidiair ten tweede ten laste gelegde verbeterd gelezen, in dier voege dat het hof, gelet op de naamswijziging d.d. 15 november 1993, de tenlastelegging zo heeft begrepen dat kennelijk tengevolge van een misslag de steller van de tenlastelegging de toevoeging (Nederland) heeft verzuimd op te nemen, zodat het hof in plaats van [bedrijf 3] heeft ingelezen [bedrijf 3]. Voorts heeft het hof het onder parketnummer 02-003475-02 onder 5 ten laste gelegde verbeterd gelezen. Kennelijk tengevolge van een misslag heeft de steller van de tenlastelegging bij het redigeren van die tenlastelegging zich laten leiden door de tekst van artikel 342 van het Wetboek van Strafrecht zoals die bepaling luidde tot en met 31 december 1993. In de latere versies van artikel 342 van het Wetboek van Strafrecht is, tengevolge van wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel de verwijzing naar deze bepalingen overeenkomstig aangepast. Aan deze wijzigingen van artikel 342 van het Wetboek van Strafrecht lag in zoverre geen gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot het strafrechtelijk verwijt ten grondslag. Het hof heeft ten slotte het onder parketnummer 02-003475-02 onder 6 ten laste gelegde verbeterd gelezen, in dier voege dat in de vijfde regel tussen de woorden "verdachte" en "valselijk" is ingelezen de woorden ", tezamen en in vereniging met een ander of anderen," Voorzover in de tenlastelegging overigens nog taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is door deze verbeterde lezing van de tenlastelegging niet geschaad in zijn verdediging. 6. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie A.1. Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is als volgt toegelicht. Reeds op 31 mei 1999 zijn opsporingshandelingen verricht en is onderzoek gedaan naar [bedrijf 1], gevestigd op de Nederlandse Antillen. Verdachte heeft aldus toen kennis genomen van het feit dat justitie hem kennelijk verdacht van handelingen die als fiscale delicten of faillissementsfraude zouden kunnen worden gekenmerkt. Hij is daarvan op de hoogte gesteld door zijn contactpersoon op de Nederlandse Antillen, die hem vertelde dat er een onderzoek gaande was onder de naam [naam onderzoek] en dat hij in dat onderzoek als verdachte te boek stond. Derhalve is een periode van ruim 5,5 jaar verstreken alvorens de zaak in eerste aanleg ter zitting is behandeld en is de redelijke termijn geschonden, aldus de raadsman van verdachte. A.2. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien als startdatum heeft te gelden 6 mei 2003, de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld. Op 8 oktober 2002 heeft weliswaar een doorzoeking plaatsgevonden ter inbeslagneming, doch deze doorzoeking dient te worden beschouwd als een opsporingshandeling in de voorbereidingsfase en geldt derhalve niet als een vervolgingsdaad jegens verdachte, aldus de advocaat-generaal. A.3. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. Het hof vindt in het dossier onvoldoende steun voor de stelling van de verdediging dat reeds in 1999 zijdens het openbaar ministerie een zodanige handeling, door de verdediging aangeduid als vervolgingsdaad, jegens verdachte is verricht. Die stelling is voorts onvoldoende onderbouwd en wordt derhalve verworpen. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval de termijn moet worden gerekend vanaf 8 oktober 2002, zijnde de datum van doorzoeking in de woning van verdachte. Anders dan de advocaat-generaal, acht het hof de doorzoeking wel degelijk een handeling jegens verdachte, waaruit hij redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie voornemens was om hem strafrechtelijk te vervolgen, temeer nu de doorzoeking in de eigen woning van verdachte heeft plaatsgehad. A.4. Bij de vraag of vervolgens verdachte's recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, betrekt het hof de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. A.5. Het hof merkt in dit verband nog het volgende op. De doorzoeking van verdachte's woning vond plaats op 8 oktober 2002. De verdachte is gedagvaard voor het onderzoek ter terechtzitting van 29 juli 2003, welke dagvaarding weer is ingetrokken. Uit het dossier blijkt dat ook na juli 2003 het opsporingsonderzoek is voortgezet (onder andere het horen van getuigen door de rechter-commissaris). De zaak is vervolgens op 22 juni 2005 ter terechtzitting behandeld, waarna op 6 juli 2005 vonnis is gewezen. Er is voorts sprake geweest van een zeer omvangrijk onderzoek door de FIOD tegen verdachte, waarbij meerdere bedrijven in Nederland en in het buitenland betrokken waren. Het onderzoek heeft zich aldus over de landsgrenzen heen uitgestrekt. Ook valt het onderzoek als complex aan te merken, vanwege het feit dat deugdelijke boekhoudingen en administraties ontbraken; een omstandigheid waar verdachte zelf de hand in heeft gehad. Gelet op deze feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in eerste aanleg niet is geschonden. Ook de daarop gevolgde fase, het hoger beroep, is voldoende voortvarend verlopen. De termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang. Het hof verwerpt dit verweer. B.1. Zijdens verdachte is voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair, ten eerste en ten tweede, en subsidiair, ten tweede, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met het feit dat omtrent de aangiften Inkomstenbelasting sprake is van een fiscaal conflict met de belastingdienst, waarover de belastingrechter zich zal moeten buigen. Dientengevolge is daarnaast geen ruimte voor strafvervolging van verdachte. B.2. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof stelt voorop dat ingevolge het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering vervatte opportuniteitsbeginsel het openbaar ministerie is belast met de vervolging van strafbare feiten, en dat het op gronden aan het maatschappelijk belang ontleend, van een dergelijke vervolging kan afzien. Het openbaar ministerie komt bij de in dit verband te nemen beslissingen een ruime beleidsvrijheid toe, welke vrijheid slechts een begrenzing vindt in de beginselen van een goede procesorde. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat omtrent de aangiften inkomstenbelasting nog fiscale procedures gaande zijn dan wel nog gevoerd zullen gaan worden, doet aan het voorgaande op geen enkele wijze af. Het hof verwerpt het verweer. C. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. 7. Vrijspraak Het hof acht onvoldoende wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair, ten eerste en ten tweede, voorzover betrekking hebbend op [bedrijf 3] en onder 3 ten tweede ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 1 primair ten eerste en ten tweede ten laste gelegde overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat het verdachte was die telkens handelde onder/gebruik maakte van [bedrijf 3] (hierna te noemen: [bedrijf 3]). Het hof is van oordeel dat [bedrijf 3] steeds als (zelfstandige) entiteit aan het rechtsverkeer deelnam, waarbij natuurlijke personen (waaronder het in loondienst zijnde personeel) namens [bedrijf 3] optrad. Het onder 1 primair ten laste gelegde verwijt ziet op de belastingaangifte(n) van [verdachte] als natuurlijk persoon en ten aanzien van die aangifte(n) is een veroordeling gevolgd, zodat het hof niet meer toekomt aan het subsidiair ten laste gelegde, ook niet voor wat betreft [bedrijf 3] Ten aanzien van het onder 3 ten tweede ten laste gelegde overweegt het hof dat het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging heeft bekomen dat de notariële akte, te weten de akte van levering van het pand [adres] te [plaats], in strijd met de waarheid is opgemaakt, nu niet dan wel onvoldoende is gebleken dat het bedrag ad fl. 225.000,-- deel heeft uitgemaakt van de koopsom van bedoeld pand. Blijkens een overeenkomst d.d. 16 maart 2000, gesloten tussen [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] anderzijds (D/732), is voornoemd bedrag bedoeld geweest als afkoopsom voor het ontbinden van een tussen deze partijen mondeling gesloten koopovereenkomst betreffende het pand [adres] te [plaats], alsmede voor het opheffen van het conservatoire beslag dat door laatstgenoemde personen op het pand was gelegd. Door betaling van een bedrag van fl. 225.000,-- door [betrokkene 1] voornoemd aan de wederpartij, bestaande uit [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] voornoemd, kon het pand door [bedrijf 1] vrij van beslag aan [betrokkene 1] worden geleverd. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof geenszins dat de tussen [bedrijf 1] en [betrokkene 1] overeengekomen koopsom hoger is geweest dan in de notariële akte vermeld. Daaraan doet niet af dat het door [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gelegde beslag zijn grondslag vindt in een overeenkomst tussen [bedrijf 1] enerzijds en [betrokkene 5] en [bedrijf betrokkene 4] anderzijds (D/332). 8. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede - met uitzondering van hetgeen betrekking heeft op [bedrijf 3] -, onder 2, onder 5 en onder 6, alsmede onder parketnummer 02-030139-03 onder 1 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: Parketnummer 02-003475-02 1. primair ten eerste: hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 4] op tijdstippen in de periode van 16 maart 1996 tot en met 16 augustus 1999 te Breda, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 1996 en 1997 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 4], telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Breda ingeleverde aangiftebiljetten over de jaren 1995 en 1996 en 1997, telkens een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; en ten tweede: hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 4] op tijdstippen in de periode van 16 augustus 1999 tot en met 14 april 2001 te Breda, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 en 1999 en 2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, gebruikmakend van en/of handelend onder de naam [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 4], telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Breda ingeleverde aangiftebiljetten over de jaren 1998 en 1999 en 2000 telkens een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl de feiten er telkens toe strekken dat te weinig belasting wordt geheven; 2. [bedrijf 5] in de periode van 01 januari 2001 tot en met 31 januari 2001 te Breda opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal 2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die [bedrijf 5] opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen te Breda ingeleverde aangiftebiljet over het vierde kwartaal van 2000 een bedrag van (ongeveer) 43.000 gulden aan BTW teruggevorderd, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven; 5. het aan hem, verdachte, in de periode van 11 september 2001 tot 13 februari 2003 te Breda als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 5], welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 11 september 2001 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is dat de boeken en bescheiden, waarin volgens artikel 10, eerste lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aantekening gehouden is, en de geschriften, welke ingevolge dat artikel zijn bewaard, niet in ongeschonden staat tevoorschijn zijn gebracht; 6. hij, verdachte, in de periode van 23 juni 2000 tot en met 31 januari 2001 te Breda een factuur, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - heeft vervalst, immers heeft verdachte, valselijk de tenaamstelling van de factuur van [betrokkene] gericht aan de familie [achternaam verdachte] gewijzigd in [bedrijf 5], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Parketnummer 02-030139-03 1. hij, verdachte, als bestuurder/directeur van de rechtspersoon met beperkte aansprakelijkheid, [bedrijf 3], die op 26 maart 2002 bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in staat van faillissement was verklaard, in de periode van 01 januari 2000 tot en met 31 december 2002 in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van GAK Nederland BV en van de Belastingdienst en van een andere schuldeiser van die rechtspersoon enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte - zonder rechtsgrond in de jaren 2000 en 2001 kasopnames van ongeveer fl. 6.000,= (2000) en bankovermakingen van ongeveer fl.40.000,= (2000) en ongeveer fl.14.910,= (2001) naar of ten gunste van verdachte gedaan en - in de jaren 2000 t/m 2002 auto's, te weten een BMW Z3 en een Renault Espace (voor een totale waarde van ongeveer fl.70.000,=) aan de boedel van [bedrijf 3] onttrokken; 3. hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2002 tot en met 06 september 2002 te Breda, als bestuurder/directeur van de rechtspersoon [bedrijf 3], welke op 26 maart 2002 door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in staat van faillissement is verklaard en wettelijk opgeroepen om inlichtingen te geven aan de curator in dat faillissement, opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, immers heeft hij, verdachte, naar aanleiding van de verzoeken van de curator in dat faillissement van 27 maart 2002, 02 april 2002, 22 april 2002, 06 mei 2002, 24 juni 2002 en van 25 juni 2002 opzettelijk geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, te weten bankafschriften, de volledige grootboekadministratie en de loonadministratie. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. 9. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. 10. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs A. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. B. Parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair Het hof overweegt ten aanzien van dit bewezen verklaarde feit als volgt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat [bedrijf 4] zijn eenmanszaak betreft en dat de inkomsten uit dat bedrijf door hem in privé werden opgenomen. Uit het dossier blijkt voorts dat de geldstromen ter zake van op naam van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verrichte transacties door verdachte over de bankrekening van [bedrijf 4] werden geleid. Verdachte heeft aldus steeds over de gelden van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] beschikt en die gelden ook aangewend ten behoeve van privé opnamen of privé bestedingen Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, in het bijzonder uit het onderzoek op Aruba en de Nederlandse Antillen, is gebleken dat de vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] nooit enige economische activiteit hebben ontplooid en zich als bedrijf nimmer in het economische verkeer hebben gemanifesteerd. De vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben ter zake van de winst uit hoofde van de op naam van de vennootschappen in Nederland verrichte transacties nimmer aangifte vennootschapsbelasting gedaan in Nederland. De door verdachte ten behoeve van zijn bedrijfsmatig handelen gehanteerde vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn, gelet op het vorenstaande, aan te merken als "schijnconstructies" in die zin dat verdachte in wezen steeds als privé ondernemer heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat de belastingdienst deze vennootschappen op enig moment als onderneming heeft aangemerkt, immers over de jaren 1998 tot en met 2001 heeft de belastingdienst aangiften vennootschapsbelasting aan [bedrijf 2] en [bedrijf 1] uitgereikt, welke aangiften nimmer bij de belastingdienst zijn teruggekomen (D/1044), maakt dat niet anders aangezien nu de schijn daarvan toen nog niet duidelijk was. Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte de op naam van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gestelde transacties in werkelijkheid als privé ondernemer heeft verricht en hij de daaruit na aftrek van de kosten genoten inkomsten bij de aangifte inkomstenbelasting had dienen op te geven. Nu hij zulks heeft nagelaten acht het hof het onder 1 primair ten eerste en ten tweede ten laste gelegde, voor wat betreft de vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en de eenmanszaak [bedrijf 4] bewezen. Het hof merkt in dat verband op dat verdachte op een aan ABN AMRO N.V. verstrekte kopie van zijn aangifte inkomstenbelasting ten behoeve van een kredietaanvraag bij ABN AMRO N.V. wel degelijk genoten inkomsten als hiervoor bedoeld heeft opgegeven (bijlage D/761-769, in het bijzonder D/769). C. Parketnummer 02-003475-02 onder 2 Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van de ten laste gelegde feiten wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof kent zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van de getuige [getuige 1], afgelegd bij de FIOD en bij de rechter-commissaris, onder meer inhoudende dat de factuur op uitdrukkelijk verzoek van verdachte is vervaardigd en dat het geen echte factuur betrof. Blijkens een brief van [bedrijf van getuige 1] aan de belastingdienst Breda d.d. 12 juli 2001 (D/984) zou [getuige 1] slechts betaald worden indien het project doorgang zou vinden. Voorlopig deed [getuige 1] de werkzaamheden voor eigen risico. Voorts hebben de getuigen [getuige 2] en [getuige 3], beiden directeur en 50% aandeelhouder van [bedrijf 6] (bijlage G13) verklaard dat [verdachte] nooit te declareren werkzaamheden voor [bedrijf 6] heeft verricht. Hierin vindt het hof voldoende aanknopingspunten die de stelling van getuige [getuige 1] ondersteunen, dat hij zijn werkzaamheden ook nooit bij [bedrijf 5] heeft gedeclareerd omdat het project Spaanse Toren niet is doorgegaan. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof onmiskenbaar dat [getuige 1] niet betaald hoefde te worden, zodat verdachte ten onrechte een bedrag van fl. 43.000,= in de voorbelasting heeft betrokken. D. Parketnummer 02-003475-02 onder 5 Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof af dat verdachte bekend was met het feit dat hij een administratie moest voeren, temeer daar [betrokkene 6] hem dit uitdrukkelijk heeft medegedeeld (G1). E. Parketnummer 02-003475-02 onder 6 Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van de ten laste gelegde feiten wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof kent zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van de getuige [getuige 4], zoals hij die heeft afgelegd bij de FIOD (bijlage G12), onder meer inhoudende dat de factuur die hem werd getoond (bijlage D/976), betreffende de verkoop van een Mercedes Benz C180 Combi, niet afkomstig is van het bedrijf [betrokkene] en dat met de tenaamstelling op die factuur is gerommeld. De auto is wel geleverd, echter niet aan [bedrijf 5], doch aan de familie [verdachte]. Tevens heeft hij verklaard dat, ingeval van wijziging van een factuur, het gebruik is dat de klant een creditfactuur, alsmede een nieuwe factuur ontvangt en dat in het geval van verdachte blijkens de administratie geen sprake is geweest van creditering. Hiervan uitgaande is het hof van oordeel dat, gelet op de gebruikelijke werkwijze binnen het bedrijf [betrokkene] ingeval van wijziging factuurgegevens (welke werkwijze voor het bedrijf geen nadelige gevolgen zou hebben gehad), de stelling van verdachte, dat een medewerker van dat bedrijf de tenaamstelling op de factuur handmatig heeft aangepast, ongeloofwaardig voorkomt. F.1. Parketnummer 02-030139-03 onder 1 Ten aanzien van het dit feit overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat medio 2000 sprake was van een slechte financiële situatie binnen [bedrijf 3] (verder te noemen: [bedrijf 3]) en dat er grote achterstanden bestonden bij het voldoen van de rekeningen. Zo heeft de getuige [getuige 5] (G/H04, ordner feit 4) verklaard dat half september 2000 door het personeel besloten is om, in het belang van de voortgang binnen [bedrijf 3], de ingekomen post open te maken. Na een korte inventarisatie bleek er een tekort te zijn van ongeveer fl. 600.000,=. Hij en zijn collega [getuige 6] hebben verdachte hierover mondeling en schriftelijk geïnformeerd. De getuige [getuige 6] (G/H03, ordner feit 4) heeft verklaard dat op enig moment in 2000 een zevental brieven van het GAK binnen kwamen, waarvan de inhoud bleek te bestaan uit betalingsverzoeken tot een bedrag van fl. 300.000,=. Bij navraag bleek dat [bedrijf 3] nooit premie voor het personeel had afgedragen. Vlak daarna is door een medewerker van Essent de energievoorziening afgesloten. Uit het dossier volgt voorts dat de aanmaningsbrieven van het GAK dateren van september 2000. Het hof gaat ervan uit dat eerdere brieven van het GAK ongeveer twee tot drie maanden voor die datum aan [bedrijf 3] verzonden zullen zijn. Onder deze feiten en omstandigheden acht het hof het aannemelijk dat het verdachte in ieder geval omstreeks juli 2000 bekend moet zijn geworden met het feit dat een faillissement van [bedrijf 3] in het vooruitzicht was. Door vervolgens zonder rechtsgrond diverse kasopnames te doen en een tweetal auto's aan de boedel van [bedrijf 3] te onttrekken, heeft verdachte de rechten van een aantal schuldeisers op bedrieglijke wijze verkort. Het dossier biedt het hof geen aanknopingspunten voor de aanname dat verdachte reeds eerder van het dreigende faillissement op de hoogte was, zodat de kasopname van april 2000, alsmede de ten laste gelegde onttrekking van de Volvo buiten de bewezen verklaring vallen. F.2. Het hof overweegt nog dat de stelling van verdachte dat hij de bedoelde auto's van [bedrijf 3] heeft gekocht, volstrekt niet aannemelijk is geworden. Het verweer wordt verworpen. G. Parketnummer 02-030139-03 onder 3 Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij de rekening van [bedrijf 4], te weten de ABN-AMRO rekening met het nummer 50.72.67.672 als privérekening ziet; dat hij niet gehouden was bankafschriften van zijn privérekeningen aan de curator te verstrekken en dat hij dat dus niet heeft gedaan. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Gelet op het feit dat er geldstromen liepen tussen [bedrijf 3] en de rekening van [bedrijf 4], hetgeen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd, was verdachte gehouden om ook de stukken met betrekking tot die bankrekening aan de curator te overhandigen. Het hof acht derhalve dit feit wettig en overtuigend bewezen. 11. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair, ten eerste, is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a en laatste volzin, en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair, ten tweede, is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder parketnummer 02-003475-02 onder 2, is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder parketnummer 02-003475-02 onder 5, is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 342, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder parketnummer 02-003475-02 onder 6, is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder parketnummer 02-030139-03 onder 1, is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 343, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder parketnummer 02-030139-03 onder 3, is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 194, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. 12. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. 13. Op te leggen straffen A. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. B. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Voorts houdt het hof bij de strafbepaling rekening met het feit dat verdachte met zijn handelwijze de Nederlandse staat en daarmee de Nederlandse samenleving, gedurende een lange reeks van jaren ernstig financieel nadeel heeft toegebracht. Met zijn handelen heeft hij bovendien het vertrouwen dat in het handelsverkeer in de administratie wordt gesteld, geschaad en heeft hij de afwikkeling van zijn faillissement bemoeilijkt en daardoor ook belangen van derden geschaad. Het hof acht, gelet op het vorenstaande, derhalve een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden om verdachte de onjuistheid van de bewezen verklaarde handelwijze te doen inzien. Met oplegging van daarnaast een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. C. Aangezien verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag, acht het hof tevens het opleggen van een geldboete geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof acht geslagen op de hoogte van het bedrag waarmee de verdachte de Staat heeft benadeeld. Becijferd is dat verdachte met betrekking tot de vennootschappen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] over de jaren 1995 tot en met 2001 inkomsten heeft genoten tot een bedrag van fl. 3.197.908,-- (EUR 1.451.147,--) respectievelijk fl. 1.726.332,-- (EUR 783.375,--) (D/1041). Hiervan uitgaande is het hof van oordeel dat, rekening houdend met het destijds geldende IB-tarief, deze niet aan de belastingdienst opgegeven inkomsten in ieder geval meer dan EUR 300.000,-- aan fiscaal nadeel hebben opgeleverd. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in artikel 68 lid 2 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen zal het hof een hogere geldboete opleggen dan het maximum van de vierde categorie en wel een bedrag van na te melden hoogte. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof voorts rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De stelling zijdens de verdediging dat verdachte in het geheel geen draagkracht heeft om enige geldboete te kunnen voldoen, wordt door het hof verworpen. Het dossier biedt voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat verdachte wel degelijk over vermogen kan beschikken, te denken valt onder meer aan de kapitale woning van verdachte in Breda. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat op de bezittingen van verdachte diverse conservatoire beslagen zijn gelegd. Om die reden zal het hof een lagere geldboete opleggen dan door de advocaat-generaal gevorderd. 14. Beslag Het hof overweegt ten aanzien van het beslag als volgt. Indien en voorzover op de op 8 oktober 2002 onder verdachte in beslag genomen goederen nog beslag ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering rust, dienen deze goederen aan verdachte te worden teruggegeven, behoudens voorzover deze goederen deel uitmaken van het strafdossier. 15. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 51, 57, 63, 194, 225, 342 en 343 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede, voorzover dat betrekking heeft op [bedrijf 3], en onder 3 ten tweede ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede, onder 2, onder 5 en onder 6, alsmede onder parketnummer 02-030139-03 onder 1 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede, onder 2, onder 5 en onder 6, alsmede onder parketnummer 02-030139-03 onder 1 en onder 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder parketnummer 02-003475-02 onder 1 primair ten eerste en ten tweede, onder 2, onder 5 en onder 6, alsmede onder parketnummer 02-030139-03 onder 1 en onder 3 bewezen verklaarde oplevert: Parketnummer 02-003475-02 1. primair ten eerste: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd; 1. primair ten tweede: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd; 2. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. 5. Aan hem als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, te wijten zijn dat de boeken en bescheiden waarin ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aantekening gehouden is en de geschriften, welke ingevolge dat artikel zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn gebracht; 6. Valsheid in geschrift. parketnummer 02-030139-03 1. Als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrekken; 3. Als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, weigeren de vereiste inlichtingen te geven. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden. Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 300.000,00 (driehonderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) jaar hechtenis. Gelast de teruggave aan verdachte van de bij de doorzoeking d.d. 8 oktober 2002 ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering onder verdachte in beslag genomen goederen, voorzover daarvan nog geen last tot teruggave is gegeven en voorzover deze geen deel uitmaken van het strafdossier. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. J.W.J. Huige en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 13 februari 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.