Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2386

Datum uitspraak2007-04-06
Datum gepubliceerd2007-04-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002592-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gedeeltelijke vrijspraak verdachte in Nuenense moordzaak. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte in de ‘Nuenense moordzaak’ vrijgesproken van moord op zijn echtgenote. Het hof heeft de man wel veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor het bezit van kinderporno en het begraven en verbergen van het lijk van zijn echtgenote. Met name het laatste feit rekent het hof de man zwaar aan, omdat hij daardoor de nabestaanden van zijn echtgenote, die lange tijd in onzekerheid verkeerden over haar lot, extra leed heeft toegebracht. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep op 21, 22 en 23 maart 2007 heeft het hof verschillende deskundigen op de gebied van de forensische pathologie en radiologie gehoord. Uit hun rapporten en verklaringen heeft het hof afgeleid dat een breukje in het strottenhoofd van de echtegenote van de verdachte onwaarschijnlijk is en dat ook onzeker is of sprake was van bloedstuwing in de rotsbeenderen. Maar zelfs als dat wel het geval was, kan daaruit niet worden afgeleid dat sprake was van verwurging of smoren, zoals in de tenlastelegging omschreven, omdat bloedstuwing in de rotsbeenderen volgens de deskundigen talrijke andere oorzaken kan hebben gehad, waaronder suïcide. Het hof kan daarom niet als hoogst onwaarschijnlijk uitsluiten dat de verklaringen van de verdachte, dat hij zijn echtgenote dood op bed had aangetroffen met een plastic zak over haar hoofd, op waarheid berusten.


Uitspraak

Parketnummer: 20-002592-06 Uitspraak: 6 april 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 juni 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-039071-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1956], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal bewezen verklaren - het onder 3 ten laste gelegde in de vorm van "medeplegen" - en de verdachte ter zake zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De vordering van de advocaat-generaal behelst voorts dat het gerechtshof omtrent het beslag zal beslissen overeenkomstig de beslissingen van de rechter in eerste aanleg. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof, anders dan de rechter in eerste aanleg, niet komt tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd: 1. dat hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 18 januari 2001 tot en met 22 januari 2001 te Nuenen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [betrokkene], zijnde zijn, verdachtes, toenmalige echtgenote, van het leven heeft beroofd, immers heeft hij toen aldaar, al dan niet met die ander(en), met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg [betrokkene] haar keel dicht geknepen en/of dichtgedrukt en/of dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, althans [betrokkene] de adem-haling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt, ten gevolge waarvan [betrokkene] is overleden; 2. dat hij in of omstreeks de periode van 18 oktober 2004 tot en met 20 oktober 2004 te Grefsen (Oslo, Noorwegen), in elk geval in Noorwegen, een aantal afbeeldingen en/of een aantal gegevensdragers (te weten een of meer harddisks van een computer en/of een of meer cd-roms), bevattende één of meer afbeelding(en) en/of één of meer film- en/of videofragmenten van seksuele gedragingen, bij welk(e) film- en/of videofragment(en) en/of afbeelding(en) (telkens) een persoon, die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, te weten: - een of meer fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) (gedeeltelijk) naakte kinderen poseren en/of voorkomen, waarbij gerichte aandacht is voor de geslachtsdelen dan wel waarbij kinderen een onnatuurlijke en/of seksueel prikkelende houding aannemen, en/of - een of meer fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) een (mans)persoon de penis in de mond en/of vagina en/of anus van een kind duwt/brengt en/of de penis in aanraking brengt en/of houdt met het ontblote (deel van het) lichaam van een kind, en/of - een of meer fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) een (mans)persoon een kind aan haar ontblote borsten en/of vagina en/of billen betast, in elk geval aanraakt, (telkens) heeft verspreid en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of uitgevoerd en/of in bezit heeft gehad; 3. dat hij in of omstreeks de periode van 18 januari 2001 tot en met 17 januari 2005 te Nuenen, op het perceel [adres 1], te weten in de tuin van dat perceel, en/of (vervolgens) op het perceel [adres 2], te weten onder de vloer van het huis op laatstgenoemd perceel, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van (zijn toenmalige en voormalige echtgenote) [betrokkene], heeft begraven en/of verborgen. In deze weergave van de tenlastelegging zijn de door de eerste rechter aangebrachte verbeteringen begrepen. Voor zover in de tenlastelegging nog taal- en/of schrijffouten voorkwamen, zijn deze door het hof verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging ten aanzien van feit 2 In eerste aanleg heeft de verdediging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde het verweer gevoerd dat de rechter, nu ten laste is gelegd dat het feit in Noorwegen is begaan, op de voet van het bepaalde in artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht zal moeten vaststellen dat het feit, zoals het ten laste is gelegd, naar Noors recht een strafbaar feit oplevert, bij gebreke waarvan het openbaar ministerie in zijn strafvervolging ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor zover dit verweer in hoger beroep geacht moet worden te zijn herhaald, overweegt het hof daaromtrent dat, op de voet van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 3º, van het Wetboek van Strafrecht, de Nederlandse strafwet zonder meer toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan - onder meer - de misdrijven omschreven in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging in Nederland ter zake van het onder 2 ten laste gelegde geldt derhalve niet de eis dat het feit ook strafbaar is in het land waar het gepleegd is. Het verweer faalt. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijs-middelen de overtuiging bekomen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het openbaar ministerie verwijt de verdachte dat hij zijn toenmalige echtgenote[betrokkene], al dan niet met voorbedachten rade, op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht. De geweldshandelingen zijn in de tenlastelegging omschreven als: a. het dichtknijpen of dichtdrukken van de keel van [betrokkene] (wurgen), dan wel b. het belemmeren of onmogelijk maken van haar ademhaling (smoren). De verdachte heeft, na zijn aanhouding door de politie op 16 januari 2005, van meet af aan ontkend dat hij zijn echtgenote om het leven heeft gebracht. Vanaf zijn verhoor op 18 januari 2005 houden de verklaringen van de verdachte onder meer in dat hij zijn echtgenote op zondag 21 januari 2001 levenloos op bed had aangetroffen en dat zij toen een plastic zak over haar hoofd had, die aan de rechterzijde was dichtgedraaid. Volgens de verdachte heeft hij, nadat hij de plastic zak had weggehaald, geconstateerd dat zijn echtgenote niet meer ademde en dat zij blauwe verkleuringen had in het gelaat. Het hof gaat er van uit dat het door het openbaar ministerie gestelde en te bewijzen geweld-dadig handelen van de verdachte in de kern is gebaseerd op het verslag d.d. 27 april 2005 van dr. B. Kubat en drs. A. Maes, beiden als arts-patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), waarin zij rapporteren dat hen bij de sectie op het lichaam van [betrokkene] onder meer is gebleken: 1. dat sprake was van een breuk van de rechter grote hoorn (hierna ook: cornu superior) van het strottenhoofd, hetgeen - indien bij leven opgetreden - kan passen bij samendrukkend geweld op de hals, een zogenaamde wurghandeling; 2. dat in vergelijking tot de uitstrijken van de voorhoofdsholte een sterkere tetrabase-aankleuring plaatsvond van de uitstrijken van de luchtcellen van de rotsbeenderen van de schedelbasis beiderzijds, hetgeen kan passen bij bloedstuwing in de rotsbeenderen in het kader van samendrukkend geweld op de hals. Ook de door de verdachte kort na het overlijden van [betrokkene] waargenomen blauwe verkleuringen (cyanose) in haar gelaat, waarover hij ten overstaan van de politie heeft verklaard, kan wijzen op bloedstuwing in het hoofd ten tijde van het overlijden. In het voorliggende geval kan de blauwverkleuring van het gelaat eveneens passen bij samendrukkend geweld op de hals. Naar het hof begrijpt is het ten laste gelegde voorts gestoeld op de gedragingen van de verdachte nadat hij, naar eigen zeggen, zijn echtgenote met een plastic zak over haar hoofd dood op bed had aangetroffen - een deel van die gedragingen komt tot uitdrukking in het onder 3 ten laste gelegde -, alsmede op de mededelingen die hij nadien, tot 18 januari 2005, tegenover derden over zijn echtgenote heeft gedaan. In het hierna volgende zal het hof eerst ingaan op de hiervoor genoemde sectiebevindingen. Het breukje in de rechter cornu superior van het strottenhoofd Op grond van het mede door dr. Kubat opgemaakte sectieverslag en de door haar als deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen stelt het hof het volgende vast. Tijdens de sectie op het lichaam van [betrokkene] op 21 januari 2005 is het gehele halsskelet, met de daaromheen liggende weke delen, vrij geprepareerd en uitgenomen, waarna het halspreparaat in formaline is gefixeerd voor verder onderzoek. Nog diezelfde dag is dit halspreparaat door dr. H.M. de Bakker, radioloog, middels CT-scan onderzocht, waarna op 16 maart 2005 de weke delen van het halspreparaat door dr. Kubat en drs. Maes werden afgeprepareerd. Vervolgens heeft dr. De Bakker het halsskelet, bestaande uit het tongbeen en het strottenhoofd, middels röntgenopnamen nogmaals onderzocht. Ten slotte heeft dr. Kubat de grote hoorns van het strottenhoofd nog aan microscopisch onderzoek onderworpen. Blijkens het door hem opgestelde verslag d.d. 21 januari 2005 heeft dr. De Bakker bij het CT- onderzoek van het halspreparaat geconstateerd dat er sprake lijkt (onderstreping hof) van een breukje in de cornu superior van het thyroïd (hof: het schildkraakbeen) aan de rechterzijde. De bevindingen van dr. De Bakker na het röntgenonderzoek van het halsskelet, zoals neergelegd in zijn verslag van 12 april 2005, luiden onder meer: "Geavulseerd fragmentje aan de cornu superior van het thyreoïd (het hof gaat ervan uit dat de deskundige het thyroïd, zijnde het schildkraakbeen, bedoelt), vermoedelijk aan de rechterzijde. Vermoedelijk berustend op breuk met dislocatie", waarna hij concludeert: "Conform CT-onderzoek breuk in cornu superior van het thyreoïd (hof: thyroïd) aan de rechterzijde, met enige dislocatie van het distale fragment." Met betrekking tot de discrepantie tussen het eerste en het tweede verslag heeft dr. De Bakker ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard, kort gezegd, dat hij na het CT-onderzoek vermoedde dat sprake was van een breukje in de grote hoorn van het strottenhoofd en dat zijn vermoeden bij het röntgenonderzoek bevestigd werd. Ter terechtzitting in hoger beroep is dr. De Bakker opnieuw als deskundige gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij onder meer verklaard dat het door hem waargenomen breukje zich bevond aan de basis van de rechter cornu superior van het strottenhoofd en dat het vrijwel horizontaal gepositioneerd was, enigszins schuin naar boven verlopend. Ter verduidelijking heeft dr. De Bakker de positie van het door hem waargenomen breukje ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven op een afbeelding van een instructiemodel van het strottenhoofd. Op verzoek van de verdediging hebben prof. dr. J.M.A. van Engelshoven en drs. R.B.J. de Bondt, beiden als radioloog verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Maastricht, van wie laatstgenoemde gespecialiseerd is in de hoofd-halsradiologie, een contra-expertise verricht aan de hand van de door dr. De Bakker op 21 januari 2005 vervaardigde CT-scans van het halspreparaat en de conventionele (röntgen)opnames van het halsskelet d.d. 12 april 2005. Het hof merkt hierbij op dat het halsskelet zelf als gevolg van de bewerkingen daarvan ten behoeve van het microscopisch onderzoek van dr. Kubat niet meer voor heronderzoek beschikbaar was. In hun verslag d.d. 19 maart 2007 constateren prof. dr. Van Engelshoven en drs. De Bondt onder meer dat bij de herbeoordeling van de conventionele (röntgen)opnames "aan de basis van de rechter cornu superior (..) een ophelderingslijntje zichtbaar (is), terwijl de verkalkte buitencontour van het kraakbeen ononderbroken is". Verder blijkt uit dat verslag dat zij bij de herbeoordeling van de CT-scans constateren "dat de cornu superior rechts en links verkalkt zijn, dat de vorm van de cornu superior links bifide is en in mindere mate ook rechts; dat aan de basis van de cornu superior beiderzijds er een lichte taillering zichtbaar is met hierbij een ophelderingslijntje, dat de binnen- en buitencontour van het verkalkte kraakbeen ononderbroken is en dat er geen verplaatsing is van de cornu superior rechts of links". Bij de interpretatie van hun bevindingen stellen prof. dr. Van Engelshoven en drs. De Bondt in hun verslag dat een breuk in de cornu superior, rechts dan wel links, niet waarschijnlijk is en dat het dóórlopen van de buitenste begrenzing van de calcificatie ter plekke, evenals het ontbreken van dislocatie tegen een breuk pleit. Vervolgens concluderen zij dat zij op grond van zowel de conventionele als de CT-beelden onvoldoende aanwijzingen zien om te spreken van een fractuur van het thyroïd. In hun verslag van 19 maart 2007 hebben prof. dr. Van Engelshoven en drs. De Bondt ten slotte geconcludeerd dat een fractuur van het thyroïd op grond van hun onderzoeksbevindingen niet geheel is uitgesloten, maar dat een fractuur van het thyroïd op een zgn. vijfpuntsschaal van "zeker niet - onwaarschijnlijk - twijfelachtig - waarschijnlijk - zeker wel" onwaarschijnlijk is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft drs. De Bondt, als deskundige gehoord, verklaard dat hij op basis van zijn waarnemingen zelfs durft te concluderen dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen sprake is van een breuk van het thyroïd en dat hij, als de keuze beperkt is tot wel of geen breuk, zou kiezen voor de laatste optie. Hoewel dr. De Bakker in zijn verslag van 12 april 2005 stellig concludeerde dát er een breukje was in de rechter grote hoorn van het thyroïd, heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, verklaard dat hij op bovengenoemde vijfpuntsschaal een breukje in het strottenhoofd van [betrokkene] "waarschijnlijk" acht. Het hof stelt vast dat tussen de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde radiologen in zoverre consensus bestaat dat een breukje in de rechter cornu superior van het strottenhoofd van [betrokkene] niet zeker is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft drs. De Bondt zijn bevindingen bij de contra-expertise nog nader toegelicht. Daarbij heeft hij onder meer verklaard dat hij in het kader van de contra-expertise een referentie-onderzoek heeft verricht onder 113 achtereenvolgende patiënten van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, bij wie CT-scans van het halsgebied waren gemaakt. Volgens zijn verklaring heeft drs. De Bondt daarbij bij een tweetal patiënten een bifide ("tweehoornige") cornu superior waargenomen, zoals hij die ook zag bij de herbeoordeling van de CT-scans van het halsskelet van [betrokkene]. Volgens drs. De Bondt is een bifide cornu superior, zoals bij het halsskelet van [betrokkene], een "anatomische variant zonder betekenis". Ter toelichting heeft drs. De Bondt verklaard dat bij de ter terechtzitting aanwezige instructie-modellen en afbeeldingen van het strottenhoofd de cornu superior steeds in één punt eindigen, maar dat, zoals onder meer blijkt uit zijn referentie-onderzoek, anatomische varianten voorkomen, waarbij de cornu superior in twee punten ("bifide") eindigen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft drs. de Bondt voorts verklaard dat hij ook de door hem gesignaleerde taillering aan de basis van de cornu superior van het strottenhoofd van [betrokkene] in zijn referentie-onderzoek heeft waargenomen, te weten bij drie patiënten rechts, bij twee patiënten links en eveneens bij twee patiënten aan beide zijden. Volgens drs. De Bondt heeft hij in al die gevallen aan de basis van de cornu superior een ophelderingslijntje waargenomen, waarvan de locatie overeenkwam met de plaats waar dr. De Bakker bij het radiologisch onderzoek van het halsskelet van [betrokkene] een breukje vermoedde. Bij het halsskelet van [betrokkene] is volgens drs. De Bondt op die plaats echter geen onderbreking van de cortex (hof: de buitenste laag - schors - van het kraakbeen) te zien, noch is op die plaats sprake van calcificatie, hetgeen er volgens De Bondt op duidt dat er ook geen breukje heeft gezeten. Bovendien heeft drs. De Bondt het hof er ter terechtzitting in hoger beroep nog op gewezen, zoals ook uit het mede door hem opgemaakte onderzoeksverslag volgt, dat hij bij de herbeoor-deling van de CT-scans en röntgenopnames van het halsskelet van [betrokkene] niet alleen aan de basis van de rechter cornu superior een lichte taillering, met daarbij een ophelderingslijntje, heeft waargenomen, maar, identiek daaraan, ook aan de basis van de linker cornu superior. Dr. De Bakker heeft desgevraagd verklaard dat hij de taillering en het ophelderingslijntje aan de basis van de linker cornu superior bij zijn onderzoek niet had gesignaleerd. Dr. De Bakker heeft voorts verklaard dat de term "ophelderingslijntje" in de medische verslaglegging gebruikelijk is voor de beschrijving van een onderbreking c.q. verstoring van de normale botstructuur/opbouw en dat de aanwezigheid van een ophelderingslijntje meestal duidt op een breukje. Met betrekking tot de door hem waargenomen "ophelderingslijntjes" aan de basis van de cornu superior van het thyroïd heeft drs. De Bondt verklaard dat deze lijntjes zeer wel kunnen berusten op een niet volledige fusie tussen de laminae (de voorbladen van het schildkraakbeen, die aan de voorzijde samenkomen ter plaatse van de adamsappel) en de cornu superior van het strottenhoofd. Drs. De Bondt spreekt in dit verband over "fusielijntjes". Volgens drs. De Bondt kan ook de lichte taillering aan de basis van de cornu superior verklaard worden door de onvolkomen fusie tussen laminae en cornu superior. Ter toelichting heeft drs. De Bondt hieromtrent nog verklaard dat gedurende de vroegste stadia van ontwikkeling van embryo tot foetus uit de vierde en de zesde kieuwboog het strottenhoofd gevormd wordt, terwijl het tongbeen in die ontwikkelingsfase ontstaat uit de tweede en derde kieuwboog. Het hof merkt in dit verband op, dat opvalt dat ook uit de onderzoeksverslagen van dr. De Bakker kan worden opgemaakt dat bij [betrokkene] kennelijk sprake was van niet volledige gefuseerde elementen van het halsskelet. Dr. De Bakker vermeldt immers een zogenaamde syndesmose (hof: bindweefselverbinding tussen twee benige structuren) tussen het corpus en de cornu majus en als variant niet vastgegroeide cornu minus van het tongbeen. Ter vergelijking: in hun verslag vermelden prof. dr. Van Engelshoven en drs. De Bondt met betrekking tot het tongbeen dat het corpus en de cornu majus geheel zijn gefuseerd en dat de cornu minus beiderzijds niet zijn gefuseerd. Mede gelet op de hiervoor vermelde bevindingen van dr. De Bakker versterken de waarnemingen van drs. De Bondt naar het oordeel van het hof de waarschijnlijkheid dat het door dr. De Bakker waargenomen ophelderingslijntje aan de basis van de rechter cornu superior van het halsskelet van [betrokkene] in werkelijkheid een fusielijntje is. In zoverre levert dit ophelderingslijntje in mindere mate een aanwijzing op voor de aanname dat op die plaats een breukje aanwezig was. Daar komt nog bij dat dr. De Bakker heeft verklaard dat hem bekend is dat bij forensisch CT- en röntgenonderzoek van halspreparaten ophelderingslijntjes als de onderhavige wel eens - ten onrechte - worden aangezien voor breuklijntjes en dat (mede) daarom nog microscopisch onderzoek plaatsvindt waarbij de radiologische bevindingen worden getoetst. Op verzoek van de verdediging heeft prof. C.M. Milroy, onder meer hoofd gerechtelijk patholoog/patholoog anatoom bij de gerechtelijke onderzoeksdienst Forensic Science Service van het Verenigd Koninkrijk en hoogleraar gerechtelijke pathologie aan de Universiteit van Sheffield (UK), een dossierstudie verricht. In de visie van prof. Milroy, die eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige is gehoord, zou een breukje in het strottenhoofd, indien aanwezig, bij microscopisch onderzoek ondubbelzinnig aangetoond moeten kunnen worden, in het bijzonder wanneer het breukje bij leven of ten tijde van het overlijden is ontstaan, omdat dan op de plaats van het breukje een bloeding, een ontstekingsreactie dan wel een (beginnend) helingsproces te zien zou moeten zijn. Indien het breukje (enige tijd) na het overlijden zou zijn ontstaan, dan zou het volgens prof. Milroy bij microscopisch onderzoek alsnog aangetoond kunnen worden aan de hand van de discontinuïteit van het weefsel ter plaatse. Dr. Kubat heeft in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat zij naar aanleiding van de radiologische bevindingen van dr. De Bakker de grote hoorns van het strottenhoofd van [betrokkene] nog microscopisch heeft onderzocht en dat zij bij haar microscopisch onderzoek de aanwezigheid van een breukje in de rechter cornu superior van het strottenhoofd niet heeft kunnen bevestigen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft dr. Kubat in aanvulling daarop nog verklaard dat de precieze plaats van het door dr. De Bakker waargenomen breukje haar ten tijde van het microscopisch onderzoek niet bekend was. Nadat zij voorts had verklaard dat de rechter cornu superior van het strottenhoofd van [betrokkene] aan de basis was afgeknipt ten behoeve van het microscopisch onderzoek, heeft dr. Kubat desgevraagd erkend dat niet uitgesloten kan worden dat zij het door dr. De Bakker in de rechter cornu superior waargenomen breukje bij het microscopisch onderzoek ervan niet heeft opgemerkt, doordat zij die cornu superior precies op de plaats van dat breukje of juist daarboven heeft afgeknipt. Op grond van de hiervoor weergegeven standpunten van de deskundigen acht het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, niet overtuigend bewezen dat sprake was van een breukje in de rechter cornu superior van het strottenhoofd van [betrokkene]. In zoverre kunnen de bevindingen, zoals neergelegd in het sectieverslag van 27 april 2005 en in de onderzoeks-verslagen van dr. De Bakker d.d. 21 januari 2005 respectievelijk 12 april 2005, niet bijdragen tot het bewijs dat [betrokkene] is overleden ten gevolge van verstikking door op de hals uitgeoefend samendrukkend geweld, zoals ten laste is gelegd. De opvatting van de advocaat-generaal dat, áls er een breukje was, dit bij het overlijden van [betrokkene] (peri mortem) moet zijn ontstaan, omdat in zijn visie zowel uitgesloten kan worden dat het ante mortem (bij leven), als post mortem (na het overlijden) is ontstaan, behoeft op grond van het vorenstaande geen verdere bespreking. Bloedstuwing in de rotsbeenderen en cyanose van het gelaat Zoals hiervoor reeds vermeld hebben dr. Kubat en drs. Maes in het sectieverslag d.d. 27 april 2005 gerapporteerd dat bij de sectie op het lichaam van [betrokkene] is geconstateerd dat de uitstrijken van de luchtcellen van de rotsbeenderen een sterkere tetrabase-aankleuring vertoonden dan de uitstrijken van de voorhoofdsholte, hetgeen kan passen bij bloedstuwing in de rotsbeenderen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof omtrent de diagnose "bloedstuwing in de rotsbeenderen" het volgende gebleken. Teneinde een eventuele bloedstuwing in de (ter hoogte van de oren gelegen en van de schedelbasis deel uitmakende) rotsbeenderen aan te tonen, zijn tijdens de sectie op het lichaam van [betrokkene] met behulp van wattenstokjes uitstrijken gemaakt van het slijmvlies waarmee de luchtcellen (holten) van de rotsbeenderen zijn bekleed. Tevens zijn - ter vergelijking - uitstrijken gemaakt van het slijmvlies waarmee de voorhoofdsholte is bekleed. Vervolgens zijn de gebruikte wattenstokjes bedruppeld met een tetrabase-oplossing. Tetrabase is een chemische stof, met behulp waarvan bloed aangetoond kan worden. Indien in de uitstrijken van het slijmvlies van de luchtcellen van de rotsbeenderen respectievelijk van de voorhoofdsholte bloed aanwezig was, dan zullen de wattentips in meer of mindere mate, afhankelijk van de hoeveelheid bloed, blauw aankleuren. Dr. Kubat heeft in haar aanvullend rapport van 15 maart 2007 en ter terechtzitting in hoger beroep voorts nog verklaard dat de diagnose "stuwing in de rotsbeenderen" niet is gesteld op grond van de hiervoor beschreven tetrabase-test op zich, maar op basis van de (visuele) waarneming tijdens de sectie, waarbij de rotsbeenderen zijn geopend en waarbij beiderzijds, en beiderzijds ongeveer even intensief, een sterke donkere verkleuring werd waargenomen. Volgens dr. Kubat leverde de uitgevoerde tetrabase-test vervolgens de bevestiging op dat sprake was van een reële bloedstuwing in de rotsbeenderen. In dit verband heeft dr. Kubat nog verklaard dat de tetrabase-aankleuring van de wattenstokjes uit de rotsbeenderen vele malen intensiever was dan de aankleuring van de wattenstokjes die de uitstrijken van de voorhoofdsholte representeerden. Voor de conclusie dat het gegeven, dat in het slijmvlies van de luchtcellen van de rots-beenderen méér bloed aanwezig was dan in het slijmvlies van de voorhoofdsholte, kan wijzen op bloedstuwing in de rotsbeenderen ten gevolge van verstikking door verwurging, is in het sectieverslag d.d. 27 april 2005 de volgende verklaring gegeven, die door dr. Kubat ter terechtzitting in hoger beroep nog nader is toegelicht: Stuwing in de rotsbeenderen in het kader van samendrukkend geweld op de hals berust op het volgende mechanisme. De rotsbeenderen worden van bloed voorzien via slagaders die door de wervelkolom lopen en ter plaatse van het achterhoofd het hoofd binnenkomen. Deze slagaders worden bij samendrukkend geweld op de hals niet dichtgedrukt. De voorhoofdsholte daarentegen wordt van bloed voorzien via de halsslagader, die wel geheel of gedeeltelijk kan worden afgeklemd bij samendrukkend geweld op de hals. Het bloed komt in het hoofd via slagaders, die diep tussen de spieren in de hals liggen of door kanalen die in de wervelkolom lopen (deze voorzien onder andere de rotsbeenderen van bloed). Het bloed wordt uit het hoofd afgevoerd via aders die oppervlakkiger in de hals liggen dan de slagaders. Slagaders hebben een veel dikkere wand dan aders en kunnen slechts door grotere samendrukkende krachten op de hals worden dichtgedrukt. Aders hebben een vliesdunne wand en kunnen gemakkelijk worden afgeklemd door druk van buitenaf op de hals. Indien compressie van de hals optreedt, gebeurt het volgende: de aders worden afgeklemd; de slagaders in de hals worden niet, of slechts gedeeltelijk of helemaal afgeklemd, afhankelijk van de uitgeoefende kracht. De slagaders die in de wervelkolom lopen worden echter niet afgeklemd. Dat betekent dat er wel bloed naar het hoofd stroomt, maar dat het niet weg kan stromen. In dat geval treedt bloedstuwing op in de luchtcellen van de rotsbeenderen. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben prof. Milroy voornoemd en prof. dr. W. Jacobs, forensisch patholoog en docent gerechtelijke geneeskunde aan de Universiteit Antwerpen, als deskundigen gehoord, kritiek geleverd op de bevindingen van dr. Kubat en drs. Maes en de interpretatie daarvan. In de eerste plaats komt die kritiek hierop neer dat volgens prof. Milroy en prof. dr. Jacobs bloedstuwing in de luchtcellen van de rotsbeenderen een zó aspecifieke autopsiebevinding is dat deze niet gebruikt kan worden voor het bewijs dat sprake was van verstikking door samendrukkend geweld op de hals. In dit verband hebben genoemde deskundigen eensluidend verklaard dat bloedstuwing in de luchtcellen van de rotsbeenderen tevens kan optreden bij vele andere oorzaken van overlijden, waaronder ophanging, het gebruiken van een overdosis verdovende middelen, verdrinking en hartfalen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft dr. Kubat erkend dat bloedstuwing in de rotsbeenderen, naast verstikking door samendrukkend geweld op de hals - waaraan zij toevoegde dat dat geweld niet zonder meer verwurging behoeft te zijn - ook andere oorzaken kent. In dit verband heeft dr. Kubat weliswaar nog verklaard dat een aantal van die andere oorzaken (waaronder een overdosis drugs, verdrinking) op grond van de bevindingen bij de sectie op het lichaam van [betrokkene] uitgesloten kon worden en dat andere oorzaken niet aannemelijk zijn op grond van de leeftijd van [betrokkene] (zoals bijvoorbeeld hartritmestoornissen als gevolg van ouderdom) en de informatie die omtrent haar gezondheidstoestand bekend is geworden (zoals ziekelijke of aangeboren hartafwijkingen), maar dat anderzijds andere doodsoorzaken waarbij bloedstuwing in de rotsbeenderen optreedt (zoals het plotseling optreden van een hartritme-stoornis, waardoor de pompfunctie van het hart vermindert en het bloed niet uit het hoofd wordt weggezogen en stuwing ontstaat) niet met 100% zekerheid uitgesloten kunnen worden. Uit het sectierapport d.d. 27 april 2005 kan voorts worden afgeleid dat ook de blauwverkleuring (cyanose) van het gelaat van [betrokkene], waarover de verdachte tegenover de politie heeft verklaard, volgens dr. Kubat en drs. Maes wijst op stuwing in het hoofd ten tijde van het overlijden en kan passen bij samendrukkend geweld op de hals. Ter terechtzitting in hoger beroep is tussen de deskundigen Kubat, Milroy en Jacobs uitgebreid gedebatteerd over de vraag of aan het verschijnsel, dat het gelaat van [betrokkene] kort na haar overlijden een blauwe verkleuring te zien gegeven zou hebben, zoals uit de door de verdachte ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen kan worden afgeleid, enige waarde mag worden toegekend voor de conclusie dat sprake was van samendrukkend geweld op de hals. Het hof merkt op voorhand op dat de eventuele blauwverkleuring van het gelaat van [betrokkene] uitsluitend is terug te voeren op de daarover door de verdachte afgelegde verklaringen, omdat dit verschijnsel, indien kort na het overlijden van [betrokkene] aanwezig, bij de sectie niet meer kon worden vastgesteld ten gevolge van de postmortale veranderingen. Voorts merkt het hof op dat de mate van blauwverkleuring slechts is gebaseerd op de waarneming en de interpretatie daarvan van de verdachte. Prof. dr. Jacobs schrijft hierover in zijn rapport van 17 mei 2006, dat verstikkingsmechanismen die aanleiding geven tot desaturatie van het bloed, aanleiding geven tot het optreden van cyanose (met een al dan niet variabele graad van uitwendig zichtbare blauwverkleuring). Door prof. Milroy is ter terechtzitting in hoger beroep onder meer naar voren gebracht dat cyanose zó vaak bij overledenen wordt gezien, dat het een niet-specifiek verschijnsel is voor bloedstuwing in het hoofd. Prof. Milroy heeft in dit verband verklaard dat wanneer iemand overlijdt, de in het bloed aanwezige zuurstof wordt opgebruikt en dat dan niet ongebruikelijk een blauwverkleuring van het gelaat te zien is. Volgens prof. Milroy kunnen onder omstandigheden zowel bloedstuwing als cyanose, soms samengaand, ook nog na de dood optreden. In dit verband heeft prof. Milroy ter terechtzitting in hoger beroep - naar aanleiding van de verklaring van de verdachte, dat hij zijn echtgenote dood had aangetroffen met een plastic zak over het hoofd, die aan de rechterkant was dichtgedraaid - voorts nog verklaard dat bloedstuwing in de rotsbeenderen tevens kan optreden in geval van zelfmoord door verstikking, wanneer een plastic zak zonder strakke ligatuur over het hoofd wordt getrokken. De betrokkene kan dan tegen de adembelemmering in proberen te ademen en dat kan zich uiten in bloedstuwing in het gelaat (cyanose). Dr. Kubat heeft hiertegen ingebracht dat de meeste gevallen van zelfmoord met behulp van de "plastic zakmethode" niet gepaard gaan met stuwing in het gelaat, zodat - aangezien stuwing in het gelaat en stuwing in de rotsbeenderen beide uitdrukking zijn van stuwing in het hoofdgebied - geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat suïcidegevallen waarbij de "plastic zakmethode" is gebruikt wél frequent gepaard zouden gaan met bloedstuwing in de rotsbeenderen. In de visie van dr. Kubat kan bloedstuwing in de rotsbeenderen bij verstikking door middel van de "plastic zakmethode" wel optreden indien gebruik wordt gemaakt van een strakkere ligatuur om de plastic zak of indien de "plastic zakmethode" wordt gebruikt in geval van moord en het slachtoffer zich heeft verzet. Voorts heeft dr. Kubat erkend dat het verschijnsel van bloedstuwing in het gelaat in geval van suïcide met behulp van de "plastic zakmethode" in de literatuur is beschreven, in die gevallen waarbij gebruik werd gemaakt van een dunne plastic zak die strak over het hoofd werd geplaatst en waarbij de zak als het ware tegen de neus en de mond werd aangezogen. Het hof begrijpt, gelet op de (door de overige deskundigen niet betwiste) opmerking van dr. Kubat, dat stuwing in het gelaat en stuwing in de rotsbeenderen beide uitdrukking zijn van stuwing in het hoofdgebied, dat, wanneer in laatstbedoelde suïcidegevallen bloedstuwing in het gelaat optreedt, aangenomen kan worden dat in die gevallen tevens bloedstuwing in de rotsbeenderen kan optreden. In zoverre kan het hof dr. Kubat en drs. Maes niet volgen in het in het sectierapport d.d. 27 april 2005 weergegeven standpunt, dat in gevallen van verstikkingsdood waarbij geen samen-drukkend geweld op de hals heeft plaatsgevonden (hof: zoals bij smoren) geen bloedstuwing in het hoofd optreedt (aangezien, volgens laatstgenoemde deskundigen, de halsaders - waardoor het bloed uit het hoofd wordt afgevoerd - in die gevallen niet in meer of mindere mate worden dichtgedrukt). Het tweede onderdeel van de door prof. Milroy en prof. dr. Jacobs geuite kritiek op de sectie-bevindingen van dr. Kubat en drs. Maes bestaat hierin, kort gezegd, dat noch uit de visuele waarneming van de rotsbeenderen, noch uit het resultaat van de door hen uitgevoerde tetrabase-test zonder meer kan worden geconcludeerd dat sprake was van bloedstuwing in de luchtcellen van de rotsbeenderen. In dit verband hebben prof. Milroy en prof. dr. Jacobs eensluidend verklaard, dat de structuur van de rotsbeenderen afwijkt van de structuur van de beenderen van de voorhoofdsholte, in die zin dat de rotsbeenderen veel poreuzer zijn en veel beter doorbloed dan de voorhoofdsholtebeenderen, hetgeen verklaart dat in de rotsbeenderen van nature meer bloed aanwezig is dan in de beenderen van de voorhoofdsholte. Bovendien hebben prof. Milroy en prof. dr. Jacobs verklaard dat bij het interpreteren van hetgeen visueel is waargenomen de postmortale veranderingen in aanmerking moeten worden genomen en dat de waarde van de tetrabase-test betrekkelijk is omdat het een wetenschappelijk niet gevalideerde onderzoeksmethode is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft dr. Kubat beaamd dat de structuur van de rotsbeenderen afwijkt van de structuur van de beenderen van de voorhoofdsholte. Zij heeft tegen de kritiek van prof. Milroy en prof. dr. Jacobs echter ingebracht, dat ten behoeve van de tetrabase-test afstrijken zijn gemaakt van het bekledende slijmvlies. Wel heeft dr. Kubat erkend dat zich bij gebruikmaking van de tetrabase-test de moeilijkheid voordoet dat de hoeveelheid bloed die wordt aangetoond zeer moeilijk te kwantificeren is en dat er nog geen systematisch wetenschappelijk onderzoek is verricht naar de resultaten van de tetrabase-test. In zoverre heeft dr. Kubat gewaarschuwd dat het argument van het verschil in aankleuring van de wattenstokjes waarmee de luchtcellen van de rotsbeenderen zijn uitgestreken in vergelijking met de aankleuring van de wattenstokjes die de uitstrijken van de beenderen van de voorhoofdsholte vertegenwoordigden zeer voorzichtig gebruikt moet worden. In dit verband heeft dr. Kubat herhaald dat de diagnose "stuwing in de rotsbeenderen" niet is gesteld op grond van de tetrabase-test op zich, maar op basis van de visuele waarneming van het inwendige van de rotsbeenderen tijdens de sectie, waarbij de rotsbeenderen zijn geopend en waarbij een intensieve donkere verkleuring van het bekledende slijmvlies werd gezien. Volgens dr. Kubat is de waarde van de tetrabase-test hierin gelegen dat het resultaat ervan de constatering van bloedstuwing in de rotsbeenderen in vergelijking met de beenderen van de voorhoofdsholte kan bevestigen, in die zin dat de veel sterkere aankleuring van de wattenstokjes van de rotsbeenderen ten opzichte van de aankleuring van de wattenstokjes van de voorhoofdsholte erop wijst dat in het slijmvlies van de rotsbeenderen méér bloed aanwezig was dan in het slijmvlies van de voorhoofdsholte. Daarnaar gevraagd heeft dr. Kubat echter verklaard dat zij het verschil in verkleuring van het bekledende slijmvlies van de luchtcellen van de rotsbeenderen in vergelijking met het slijmvlies van de voorhoofdsholte niet daadwerkelijk heeft waargenomen. Ter toelichting heeft dr. Kubat verklaard dat bij de sectie op het lichaam van [betrokkene] de luchtcellen van de rotsbeenderen geopend zijn, maar dat het niet mogelijk is visueel, met het blote oog, stuwing waar te nemen in de haarvaten in het slijmvlies van de voorhoofdsholte. In dit verband herinnert het hof aan de opmerking van prof. dr. Jacobs, dat bij de interpretatie van de visueel waargenomen verkleuring van het slijmvlies van de rotsbeenderen de postmortale veranderingen in aanmerking moeten worden genomen en dat aan de sterke donkere verkleuring van dat slijmvlies - in aanmerking nemend dat van nature meer bloed in de rotsbeenderen aanwezig is - niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat sprake was van stuwing in de rotsbeenderen. Op grond van de hiervoor weergegeven standpunten van de deskundigen is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat sprake was van bloedstuwing in de luchtcellen van de rotsbeenderen van [betrokkene]. Het is hof is voorts van oordeel, indien wordt uitgegaan van de hypothese dat van bloedstuwing in de rotsbeenderen wél sprake was, dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat dat verschijnsel is veroorzaakt door verstikking ten gevolge van enige vorm van gewelddadig handelen zoals in de tenlastelegging vermeld - te weten het uitoefenen van samendrukkend geweld op de hals of het belemmeren of onmogelijk maken van de ademhaling -, nu uit de verklaringen van de deskundigen volgt dat talrijke alternatieve oorzaken tot bloedstuwing in de rotsbeenderen geleid kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voorts gebleken dat de blauwverkleuring (cyanose) van het gelaat van [betrokkene], waarover de verdachte heeft verklaard, niet zonder meer kan leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van verstikking ten gevolge van samendrukkend geweld op de hals of smoren, zoals in de tenlastelegging vermeld. Uit de verklaringen van de deskundigen Milroy, Jacobs en Kubat kan immers worden afgeleid, dat blauwverkleuring van het gelaat niet alleen in die gevallen kan optreden, maar - in meer of mindere mate - ook in andere, waaronder in geval van suïcide door middel van een plastic zak. Eindoordeel Reeds in het sectieverslag d.d. 27 april 2005 concludeerden dr. Kubat en drs. Maes dat de hiervoor onder 1 en 2 genoemde sectiebevindingen verenigbaar zijn met (doch niet bewijzend voor) verstikking ten gevolge van (in- of uitwendige) afsluiting van de ademweg, zoals bijvoorbeeld bij smoren kan optreden, waarschijnlijk gecombineerd met samendrukkend geweld op de hals en dat een andere doodsoorzaak bij de sectie niet is gebleken. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep moet naar het oordeel van het hof, mede op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, worden geconcludeerd dat de bij de sectie gevonden aanwijzingen voor een gewelddadig handelen jegens [betrokkene] niet buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan, zodat deze zelfs niet indicatief, laat staan bewijzend zijn voor een mogelijk gewelddadige doodsoorzaak van [betrokkene]. Ondubbelzinnig bewijs dat de verdachte zijn echtgenote opzettelijk op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht, zoals in de tenlastelegging omschreven, is derhalve naar het oordeel van het hof niet aanwezig. In de visie van de deskundigen Milroy, Jacobs en Kubat is in de onderhavige zaak de doodsoorzaak van [betrokkene] niet meer vast te stellen. Mede gelet daarop en op hetgeen de deskundigen Milroy en Jacobs dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard, kan het hof de mogelijkheid - gebaseerd op de door de verdachte afgelegde verklaringen over de wijze waarop hij zijn echtgenote had aangetroffen - dat [betrokkene] suïcide heeft gepleegd door een plastic zak over het hoofd te trekken en dicht te draaien, niet als een hoogst onwaarschijnlijk scenario terzijde stellen. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat aan de gedragingen van de verdachte, nadat hij naar eigen zeggen het ontzielde lichaam van zijn echtgenote had aangetroffen - hoe merkwaardig die gedragingen menselijkerwijs ook betiteld kunnen worden en hoe onlogisch deze ook zijn in het licht van verdachtes verklaring dat hij zijn overleden echtgenote respectvol wilde behandelen -, op zichzelf geen bewijs kan worden ontleend dat de verdachte zijn echt-genote op één van de in de tenlastelegging bedoelde wijzen opzettelijk gewelddadig van het leven heeft beroofd. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat de verdachte na het overlijden van zijn echtgenote aantoonbaar valse mededelingen over haar heeft gedaan tegenover derden. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande: 2. dat hij op 18 oktober 2004 te Grefsen (Oslo, Noorwegen) een aantal gegevensdragers (te weten harddisks van een computer en cd-roms), bevattende afbeeldingen en film- en/of videofragmenten van seksuele gedragingen, bij welke film- en/of videofragmenten en afbeeldingen telkens een persoon, die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, te weten: - fragmenten/afbeeldingen waarop telkens (gedeeltelijk) naakte kinderen poseren en/of voorkomen, waarbij gerichte aandacht is voor de geslachtsdelen dan wel waarbij kinderen een onnatuurlijke en/of seksueel prikkelende houding aannemen, en - fragmenten/afbeeldingen waarop telkens een manspersoon de penis in de mond en/of vagina en/of anus van een kind duwt/brengt en/of de penis in aanraking brengt en/of houdt met het ontblote (deel van het) lichaam van een kind, en - fragmenten/afbeeldingen waarop telkens een (mans)persoon een kind aan haar ontblote borsten en/of vagina en/of billen betast, in elk geval aanraakt, in bezit heeft gehad; 3. dat hij in de periode van 18 januari 2001 tot en met 17 januari 2005 te Nuenen, op het perceel [adres 1], te weten in de tuin van dat perceel, en vervolgens op het perceel [adres 2], te weten onder de vloer van het huis op laatstgenoemd perceel, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van (zijn toenmalige en voormalige echtgenote) [betrokkene], heeft begraven en verborgen. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Ten aanzien van feit 3 overweegt het hof nog in het bijzonder dat het, evenals de rechter in eerste aanleg, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig acht om te kunnen komen tot het oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander het stoffelijk overschot van [betrokkene] heeft begraven en verborgen. Het hof merkt hierbij op dat noch aan de in eerste aanleg en in de appelschriftuur door de officier van justitie, noch aan de door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep gepresenteerde argumenten, waaruit zou moeten volgen dat de verdachte bij het begraven en verbergen van het stoffelijk overschot van zijn echtgenote zou zijn bijgestaan door zijn [broer], een meer dan speculatief karakter kan worden toegekend. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs Algemeen De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Ten aanzien van feit 2 in het bijzonder Anders dan door de verdediging, met verwijzing naar de in eerste aanleg overgelegde pleitnotities, is aangevoerd, acht het hof bewezen dat de verdachte opzettelijk op harddisks en cd-roms opgeslagen afbeeldingen en film- en/of videofragmenten van seksuele gedragingen, waarbij telkens een persoon, die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, in zijn bezit heeft gehad. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte in zijn gedetailleerde verklaring van 21 januari 2005 te 15.39 uur (dossierpagina 1631 e.v.) tegenover de politie onvoorwaardelijk heeft toegegeven dat hij kinderporno in zijn bezit had en daarvoor verantwoordelijk was. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij in het verleden wel eens op het internet had doorgeklikt naar kinderpornosites en bestanden had gedownload. Daarbij heeft de verdachte uitdrukkelijk verklaard dat hij die handelingen bewust verrichtte, hetgeen naar het oordeel van het hof ook kan worden afgeleid uit de verklaring van de verdachte dat hij zich herinnert dat hij een specifieke map had met [een bepaalde naam], die kinderporno bevatte. Het hof merkt hierbij op dat op een in de woning van de verdachte in beslag genomen cd-rom van het merk Silver Circle (die was verpakt in een opbergdoosje van het merk Traxdata) bij onderzoek onder meer een map met [een bepaalde naam] bleek voor te komen, die met name kinderpornografische afbeeldingen en beelden bevatte (dossierpagina 1597 e.v.). Het hof hecht derhalve geen waarde aan de verklaring van de verdachte, die hij op 13 april 2005 ten overstaan van de politie heeft afgelegd (dossierpagina 1637 e.v.), voor zover daaruit volgt dat de verdachte zijn eerdere bekennende verklaring had afgelegd onder druk van de omstandigheden en "om er vanaf te zijn". In dit verband neemt het hof in aanmerking dat de verdachte bij gelegenheid van zijn verhoren op 22 januari 2005 (dossierpagina 1207) en 24 februari 2005 (dossierpagina 1369) steeds is gebleven bij zijn bekentenis en op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij daarop wilde terugkomen. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde onder 2 is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder 3 is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Hetgeen bewezen is verklaard wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf en maatregel Overeenkomstig de beslissing van de rechter in eerste aanleg heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het gerechtshof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Van de zijde van de verdachte is bepleit dat hij zal worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. In het licht daarvan is, mede in het kader van de straftoemeting, de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte bepleit, waarbij in aanmerking is genomen dat de verdachte zich reeds meer dan twee jaren in voorarrest bevindt, dat de maximumstraf ter zake van feit 3 twee jaren bedraagt en dat voor feiten als onder 2 ten laste gelegd, indien bewezen, niet zelden een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden wordt opgelegd. Bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregel heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Met de rechter in eerste aanleg en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hierbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Bij de straftoemeting heeft het hof ten bezware van de verdachte in belangrijke mate in aanmerking genomen dat hij door het begraven en het verbergen van het lichaam van zijn overleden echtgenote eraan heeft bijgedragen dat haar naasten - onder wie haar zoontjes -, vrienden en kennissen gedurende lange tijd in pijnlijke onzekerheid hebben verkeerd omtrent de vraag of zij nog in leven was. De verdachte heeft die onzekerheid nog versterkt door het in de wereld brengen van het verzonnen verhaal dat zijn echtgenote in januari 2001 naar de Filippijnen was afgereisd en dat hij, verdachte, haar daar nadien nog had ontmoet. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij, hoewel hij daartoe sedert januari 2001 voortdurend de gelegenheid heeft gehad, niet eerder dan in januari 2005 openheid van zaken heeft gegeven, waardoor aan die onzekerheid een einde kwam. De persoonlijke beweeg-redenen van de verdachte om aldus te handelen - naar zijn zeggen heeft hij het overlijden van zijn echtgenote niet aanstonds bij de autoriteiten gemeld, onder meer omdat hij geen afstand van haar kon nemen en haar lichaam bij zich wilde houden - getuigen naar het oordeel van het hof van een hoge mate van egoïsme, waarbij de verdachte aan de belangen van de naasten van zijn echtgenote volledig voorbij is gegaan. Bij de straftoemeting heeft het hof ten bezware van de verdachte voorts in aanmerking genomen dat hij in het bezit was van kinderporno. Dusdoende heeft de verdachte direct of indirect bijgedragen aan het in stand houden van een circuit waarin vaak zeer jonge kinderen op ergerlijke wijze (seksueel) worden misbruikt en geëxploiteerd, waarbij niet zelden misbruik wordt gemaakt van de erbarmelijke leefomstandigheden van die jeugdigen. Anderzijds heeft het hof bij de straftoemeting ten gunste van de verdachte rekening gehouden met het gegeven dat hij nog niet eerder met politie en justitie in aanraking was gekomen en met het gegeven dat de verdachte uiteindelijk uit eigen beweging openheid van zaken heeft gegeven omtrent het feit dat zijn echtgenote was overleden en omtrent de vindplaats van haar lichaam. Bovendien heeft het hof bij de straftoemeting rekening gehouden met het gegeven dat uit het de verdachte betreffend rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 16 september 2005 kan worden afgeleid dat het onder 3 bewezen verklaarde hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Alles overziend, is het hof van oordeel dat een juiste normhandhaving met zich brengt dat aan de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de hierna te vermelden duur. Op de voet van het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft het hof reeds bij afzonderlijke beschikking van 27 maart 2007 de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. De hierna te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Van hetgeen verder onder de verdachte in beslag genomen is, en voor zover het nog niet is teruggegeven, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 57, 151 en 240b van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht; verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: - ten aanzien van het feit onder 2: Een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd; en - ten aanzien van het feit onder 3: Een lijk begraven en verbergen met het oogmerk het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, meermalen gepleegd; verklaart verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in uitleveringsdetentie, verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht; beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: - een cd, merk Traxdata (bevattende kinderporno); - een harddisk, merk Seagate (bevattende kinderporno); - een cd, merk Trust (bevattende kinderporno); - een cd, merk TDK (bevattende kinderporno); - een harddisk, merk Maxtor K20ANY8C (bevattende kinderporno); gelast de teruggave aan de verdachte van de onder hem in beslag genomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: - een brief van [een notaris]d.d. 7 juli 2000; - een handgeschreven brief van de verdachte; - een enveloppe met een nota van de notaris d.d. 2 februari 2000 en concepttestamenten; - het testament van [betrokkene]; - een kopie van een 8 mm-videofilm. Aldus gewezen door mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter, mr. J.M.W.M. van den Elzen en mr. N.J.L.M. Tuijn, in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier, en op 6 april 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.