Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2394

Datum uitspraak2007-03-26
Datum gepubliceerd2007-04-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersW2007/002
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot wraking. Het wrakingsverzoek, heeft enige tijd op zich laten wachten, maar het tijdsverloop is niet zodanig dat het verzoek als tardief moet worden bestempeld. Het verzoek is derhalve tijdig gedaan. Alles overziende geven de factoren afzonderlijk noch in samenhang bezien aanleiding tot het oordeel dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen dat de betrokken raadsheren menen dat verzoeker het tenlastegelegde heeft begaan of anderszins jegens de verzoeker vooringenomen zijn, of dat bij de bij verzoeker kennelijk bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.


Uitspraak

Parketnummer: 21-0005083-05 Uitspraak dd.: 28 maart 2007 WRAKING nr. W2007/002 Gerechtshof te Arnhem wrakingskamer Beslissing gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan zijdens [VERZOEKER], geboren te [geboorteplaats en –datum], wonende te [woonplaats en adres]. De procedure Het verzoekschrift, gedateerd 21 februari 2007 en ter griffie ingekomen op 15 maart 2007, strekt tot wraking van de leden van de strafkamer die op 9 november 2006 de strafzaak tegen verzoeker hebben behandeld, te weten mrs Y.A.J.M. van Kuijck, B.P.J.A.M. van der Pol en J.A. Monsma. Ten aanzien van mrs Van der Pol en Monsma geldt dat de wraking slechts verzocht is voor het geval zij zich hebben geschaard achter de onjuiste feitelijke weergave van de gang van zaken in het proces-verbaal. De drie raadsheren hebben niet in de wraking berust en hebben te kennen gegeven niet te willen worden gehoord. De voorzitter van de strafkamer, mr Van Kuijck, heeft in een schriftelijke reactie uiteengezet dat de brief van de verdediging van 14 december 2006 (met betrekking tot het aangevochten proces-verbaal van de terechtzitting van 9 november 2006) is voorgelegd aan de griffier en aan mr Van der Pol. De daarop gegeven schriftelijke reactie van mr Van Kuijck had inhoudelijk de instemming van mr Van der Pol. Mr Monsma is hierbij op geen enkele wijze betrokken geweest. Het hof heeft ter zitting van 22 maart 2007 gehoord de raadslieden van verzoeker, mr D.V.A. Brouwer en mr A. Verbruggen, advocaat te respectievelijk Utrecht en ’s-Gravenhage, en de advocaat-generaal die heeft geconcludeerd tot (primair) de niet-ontvankelijkheid van verzoeker en (subsidiair) de afwijzing van het verzoek. Beoordeling van het verzoek 1. Het hof heeft geconstateerd, zoals ook ter zitting door de raadslieden van verzoeker is bevestigd, dat aan de voorwaarde in het wrakingsverzoek ten aanzien van mr Monsma niet is voldaan, zodat het hof verstaat dat het wrakingsverzoek uitsluitend is gericht tegen mrs Van Kuijck en Van der Pol. 2. De advocaat-generaal heeft (primair) verzocht de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren omdat het wrakingsverzoek tardief is. Vooropgesteld wordt dat artikel 513, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering voorschrijft dat het verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de daartoe aanleiding gevende feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De verdediging heeft de gedachtegang geopperd dat, nu artikel 513, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering toelaat een verzoek tot wraking ter terechtzitting te doen, een verzoek dat op de eerste daartoe bestaande gelegenheid ter terechtzitting gedaan wordt, tijdig is en dat een verzoek dat eerder dan op die terechtzitting schriftelijk gedaan wordt dus ook tijdig moet zijn. Die gedachtegang vindt echter geen steun in de wet. Artikel 513, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering maakt slechts een uitzondering op de regel dat het verzoek schriftelijk moet worden gedaan en niet op het voorschrift van het eerste lid. Als uitgangspunt voor aanvang van de termijn als bedoeld in voornoemd artikel geldt de dag waarop de brief van 7 februari 2007, waarbij de voorzitter van de strafkamer heeft gereageerd op het verzoek van de verdediging tot correctie van het proces-verbaal van de zitting van 9 november 2007, geacht moet worden de verdediging te hebben bereikt, zijnde ten laatste 11 februari 2007. Het wrakingsverzoek, dat eerst op 15 maart 2007 ter griffie is ingekomen, heeft enige tijd op zich laten wachten, maar het tijdsverloop is niet zodanig dat het verzoek als tardief moet worden bestempeld. Het verzoek is derhalve tijdig gedaan. 3. Het verzoek tot wraking dient gegrond te zijn op feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van de rechters, van wie de wraking wordt verzocht, schade zou kunnen leiden. 4. De raadslieden van verzoeker hebben blijkens een ter zitting gegeven toelichting het wrakingsverzoek ingediend om de navolgende redenen: a. Bij arrest van 26 januari 2005 heeft het Gerechtshof Arnhem de hoofdverdachte in de zaak, de heer [betrokkene], veroordeeld tot vier jaar en zes maanden gevangenisstraf. Mr Van Kuijck maakte deel uit van de samenstelling die dit eerdere arrest heeft gewezen; b. De sfeer bij de behandeling op de terechtzitting van 9 november 2006 was grimmig. De verdediging kreeg uit de aard, stijl en inrichting van de vragen van mr Van der Pol de stellige indruk dat deze raadsheer slechts bezig was uit de antwoorden van cliënt puntjes te sprokkelen die de bij deze raadsheer reeds bestaande overtuiging van schuld zouden kunnen onderbouwen. De verdediging was voorts van oordeel dat de vragen en opmerkingen van de voorzitter blijk gaven van een a-priori voorzittend gebrek aan vertrouwen in de geloofwaardigheid van wat zijdens cliënt en zijn raadslieden mondeling en schriftelijk naar voren werd gebracht. c. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 november 2006 bevat op een niet gering aantal punten, die voor het eindoordeel wezenlijk zijn, onjuistheden. Bij brief van 7 februari 2007 heeft mr Van Kuijck geantwoord dat hij, behoudens op twee onderdelen, niet voornemens is het proces-verbaal te corrigeren. 5. Voorop gesteld wordt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 6. De enkele omstandigheid dat de zaak van de verzoeker wordt behandeld door een kamer van het hof, waarvan (in casu uitsluitend) de voorzitter eerder in een zaak tegen een andere verdachte, ten laste van die andere verdachte heeft bewezenverklaard dat deze zich tezamen met anderen heeft schuldig gemaakt aan handelingen die in de latere strafzaak ook aan de verzoeker zijn tenlastegelegd, levert op zichzelf niet een dergelijke zwaarwegende aanwijzing op. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de dagvaarding in de zaak tegen de verdachte [betrokkene] door het hof nietig is verklaard wat betreft het onder 1 tenlastegelegde. Juist in dit onder 1 tenlastegelegde feit – en alleen daar – werd de naam van verzoeker genoemd. Bij de bewezenverklaring van feit 2 is de onderneming [besloten vennootschap], het bedrijf van verzoeker, door het hof uit de tenlastelegging gestreept en mitsdien niet bewezenverklaard. 7. Vooropgesteld wordt dat de verzoeker het hem tenlastegelegde ontkent. Artikel 301, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld. Dat levert ten aanzien van bezwarende stukken een extra reden op ze uitdrukkelijk aan de orde te stellen en in de ondervraging te betrekken. Dat kan aan de ondervraging een kritisch karakter geven dat verdachte en verdediging onaangenaam aandoet. Wat door de raadslieden (trouwens ook door de advocaat-generaal) is meegedeeld omtrent de wijze waarop zij de behandeling ter zitting hebben beleefd, maakt wel aannemelijk dat een dergelijke situatie zich heeft voorgedaan, maar het hof ziet daarin naar objectieve maatstaven geen aanwijzing voor vooringenomenheid van de rechters. Een kritische ondervraging van de verdachte behoort nu eenmaal tot hun taak. 8. Ten slotte wordt in het wrakingsverzoek geklaagd over negentien onjuistheden in het door de voorzitter en de griffier vastgestelde proces-verbaal van de terechtzitting van 9 november 2007 en de weigering van de voorzitter tot herstel behoudens op twee punten (de punten 2 en 12). Vooropgesteld wordt dat het proces-verbaal van de zitting ingevolge artikel 326 van het Wetboek van Strafvordering geen letterlijke weergave van het gesprokene inhoudt, maar een “aantekening” van wat is voorgevallen en een “zakelijke weergave” van afgelegde verklaringen. Voorts stelt het hof voorop dat wat voorvalt of wordt verklaard voor verschillende beleving bij verschillende procesdeelnemers vatbaar is. Dat betekent dat “onjuiste” vermeldingen in het proces-verbaal (als daarvan sprake zou zijn) nog geen aanwijzingen hoeven te zijn van vooringenomenheid van de voorzitter. Door de verdediging is echter aangevoerd dat het hier uitsluitend onjuistheden zouden zijn in het nadeel van de verdachte en nergens in het voordeel van de verdachte. Dat zou inderdaad een veelzeggend gegeven zijn als het waar was. Het hof is echter van oordeel dat dit, ook als uitgegaan wordt van de juistheid van de feitelijke lezing van de verdediging op alle 19 punten, niet het geval is. Op een aantal punten acht het hof de vermelding in het proces-verbaal een correcte zakelijke weergave van wat (ook volgens de verdediging) gezegd of verklaard is. Op andere punten is het dat (wellicht) niet, maar is de relevantie van het verschil niet duidelijk gemaakt en strekt het noch ten voordele noch ten nadele van de verdachte. Op weer andere punten is niet zozeer sprake van een onjuistheid als wel van een (beweerde) onvolledigheid welke het de verdachte vrijstaat op een volgende zitting aan te vullen. Het voorgaande heeft betrekking op de punten 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 16, 18 en 19 en aldus op 13 van de 17 niet herstelde beweerde onjuistheden. Punt 1 heeft betrekking op de wijze waarop de gang van zaken betreffende het voordragen van een preliminair verweer in het proces-verbaal is opgenomen. Het hof is ook hier van oordeel dat het proces-verbaal een correcte zakelijke weergave inhoudt van wat – ook volgens de verdediging - feitelijk gebeurd is en het kan de verdediging niet volgen in haar vrees dat de tekst van het proces-verbaal toetsing in cassatie van het gevoerde verweer en de verwerping daarvan onmogelijk zou maken. Het proces-verbaal vermeldt immers dat de voorzitter heeft meegedeeld dat het hof kennis heeft genomen van de vooraf toegezonden pleitnota waarin dat verweer kennelijk vervat was en dat een der raadslieden gepersisteerd heeft bij dat verweer. Anders dan de verdediging betoogt kan dat naar het oordeel van het hof bezwaarlijk anders worden begrepen dan in die zin dat het verweer uitdrukkelijk is voorgedragen. Punt 4 klaagt erover dat het proces-verbaal inhoudt dat de voorzitter mondeling de korte inhoud meedeelt van de stukken van de zaak (onder toevoeging van een nadere specificatie van de bedoelde stukken). Dat is volgens de verdediging niet gebeurd. In aanmerking nemende dat de mededeling van de korte inhoud van de stukken in de praktijk vaak zéér kort geschiedt, acht het hof geenszins uitgesloten dat de verdediging die mededeling gemist heeft. Belangrijker is echter dat het hof de verdediging niet kan volgen in haar mening dat deze wijze van verslaglegging tot gevolg heeft dat latere verzoeken tot het meer of minder uitgebreid voorhouden van stukken zouden kunnen worden afgewezen op grond van het eerdere proces-verbaal, inhoudende dat de stukken reeds zijn voorgehouden. Artikel 301 Sv bepaalt immers dat voorlezing van stukken (die ook door de verdachte kan worden verzocht) kan worden vervangen door de mededeling van de korte inhoud tenzij officier van justitie of verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet. Van zodanige vervanging is eerst sprake als het onderzoek ter terechtzitting wordt gesloten zonder dat voorlezing heeft plaatsgevonden en tot dat ogenblik heeft de verdediging ook als reeds korte mededeling is gedaan onverminderd het recht voorlezing te verzoeken en/of zich te verzetten tegen vervanging daarvan door korte mededeling. Dat betekent dat, als de gewraakte vermelding in het proces-verbaal al onjuist zou zijn, dat toch geenszins ten nadele van de verdachte strekt. Dan resteren alleen de punten 15 en 17, betrekking hebbende op passages uit de verklaringen van verdachte en van de gehoorde getuige [getuige]. Die stroken inderdaad niet met de door de verdediging gegeven lezing van zaken en zouden, als die lezing juist en het proces-verbaal dus onjuist zou zijn, inderdaad ten nadele van de verdachte kunnen strekken. Aangezien het hier echter slechts om twee van de 19 beweerde onjuistheden gaat, kunnen ze niet als significant voor de grondhouding van de gewraakte rechters worden gezien en wijzen ze niet op een vooringenomenheid. Bovendien heeft de verdediging nog alle gelegenheid tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan te tonen dat verdachte en de getuige [getuige] hier verkeerd begrepen zijn, bijvoorbeeld door het – evenals in eerste aanleg – tonen van de betreffende ordners, voorzien van de beslagstickers van de FIOD. 9. Alles overziende geven bovengenoemde factoren afzonderlijk noch in samenhang bezien aanleiding tot het oordeel dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen dat mrs Van Kuijck en Van der Pol menen dat verzoeker het tenlastegelegde heeft begaan of anderszins jegens de verzoeker vooringenomen zijn, of dat bij de bij verzoeker kennelijk bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek moet daarom worden afgewezen. BESLISSING Het hof: Wijst af het verzoek tot wraking van mrs Y.A.J.M. van Kuijck en B.P.J.A.M. van der Pol. Aldus gewezen door mr R. van den Heuvel, voorzitter, mrs G. Mannoury en H. Abbink, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr R.G.A. Beaujean, griffier, en op 28 maart 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr Mannoury is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.