Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2418

Datum uitspraak2007-03-22
Datum gepubliceerd2007-04-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers06/00186
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Voordeel behaald met aan- en verkoop bedrijfspand is belast.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 06/00186 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (BRD) (hierna: belang¬hebben¬de) tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift, alsmede tegen de nadien gedane uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaar¬schrift van belangheb¬bende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belast¬baar inkomen van ƒ 137.045. Het aanslagbiljet is gedagtekend 13 september 2001. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig bezwaar gemaakt en het bezwaarschrift bij brief van 16 januari 2002 van gronden voorzien. Na een verzoek van belanghebbende bij brief van 14 juli 2003 aan de Inspecteur om binnen één maand alsnog uitspraak te doen, heeft belanghebbende, bij ontbreken van een reactie van de Inspecteur, daartegen een beroepschrift ingediend dat op 27 oktober 2003 bij dit Hof is ingekomen. 1.3. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarin hij concludeert dat belanghebbende terecht in beroep is gekomen tegen het uitblijven van de uitspraak op het bezwaarschrift. Op 17 februari 2004 heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het ingediende bezwaar waarbij hij niet aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoetgekomen en de aanslag heeft gehandhaafd. Belanghebbende heeft daarna bij conclusie van repliek haar beroepschrift nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 december 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende is in één geschrift in beroep gekomen tegen het uitblijven van een uitspraak op een ingediend bezwaarschrift met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 en 1998, en de naheffingsaanslag omzetbelasting 1998. Het beroepschrift is door de griffier bij het Hof ambtshalve gesplitst in (uiteindelijk) drie beroepschriften onder de nummers 03/02112, 03/02113 en 06/00186. De mondelinge behandeling van de zaken ter voornoemde zitting heeft gelijktijdig plaatsgevonden. Hetgeen daarbij is opgemerkt wordt geacht op alle zaken betrekking te hebben tenzij uit het zinsverband anders blijkt. 1.6. Partijen hebben ter zitting pleitnota's voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de gemachtigde van belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd. Belanghebbende heeft zich, op verzoek van het Hof, binnen één week na de mondelinge behandeling uitgelaten omtrent het door het Hof aan het slot van die mondelinge behandeling beproefde compromis. Belanghebbende heeft het compromisvoorstel niet aanvaard. Naar aanleiding van een door het Hof tot de Inspecteur gericht verzoek om nader inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. 1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 1.8. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder nadere mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten. 2. Feiten 2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel¬de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.2. Belanghebbende, geboren in september 1953, was in het onderhavige jaar buiten gemeenschap van goederen gehuwd met Y, geboren in januari 1942, met wie zij sedert 1 januari 1995 een aannemingsbedrijf uitoefende in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof). Belanghebbende is per 31 december 1997 als vennoot uit de vof getreden omdat zij voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard. Zij heeft haar vennootschapsaandeel overgedragen aan haar echtgenoot. De echtgenoot heeft met ingang van 1 januari 1998 de onderneming in vennootschappelijk verband voortgezet met de zoon AX. 2.3. De bedrijfsterreinen waarop en de bedrijfsgebouwen waarin de vof haar onderneming (behoudens in een, hier niet van belang zijnde, periode in 1997 en 1998) uitoefent, plaatselijk bekend a-straat 1 te Q (hierna ook: het bedrijfspand te Q), zijn juridisch eigendom van belanghebbende. Belanghebbende heeft de economische eigendom van deze onroerende zaken op 1 januari 1995 ingebracht in de vof. 2.4. Op 28 maart 1997 is tussen de vof, kennelijk mede namens belanghebbende omdat zij juridisch eigenaar is van het bedrijfspand te Q, en A Vastgoed BV (hierna: Vastgoed), een "voorlopig koopcontract met nadere bepalingen" gesloten (hierna: de ruilovereenkomst). Partijen bij die overeenkomst kwamen onder meer overeen dat er een eigendomsruil van bepaalde percelen diende plaats te vinden. Het bedrijfspand te Q zou in volle eigendom worden overgedragen aan Vastgoed. Tegelijkertijd zou Vastgoed haar perceel met opstallen, gelegen aan de b-straat te R (hierna ook aangeduid als: het bedrijfspand te R), overdragen aan de vof met een bijbetaling van ƒ 20.000. De datum van het notariële transport zou door beide partijen in nader overleg worden bepaald. 2.5. Direct na het sluiten van de ruilovereenkomst hebben partijen, vooruitlopend op het notariële transport van beide onroerende zaken, feitelijk reeds uitvoering gegeven aan die overeenkomst. Over en weer zijn beide percelen aan de wederpartij ter beschikking gesteld en nam Vastgoed het bedrijfspand te Q in gebruik en de vof het bedrijfspand te R. 2.6. Belanghebbende heeft, bij overeenkomst van (eveneens) 28 maart 1997 en blijkens die overeenkomst in haar hoedanigheid van eigenaar/huurder, een gedeelte van het bedrijfspand te R verhuurd aan B te S voor een huurprijs van ƒ 2.000 per maand, exclusief omzetbelasting. Met betrekking tot deze verhuur is geopteerd voor belaste verhuur voor de omzetbelasting. De huur werd door de vof aan de huurder B in rekening gebracht en geïnd. De huuropbrengsten zijn door de vof als winst verantwoord. De omzetbelasting is voldaan door de vof. 2.7. Het in 2.4. bedoelde notariële transport heeft niet plaats kunnen vinden omdat op het bedrijfspand te R beslag was gelegd. 2.8. Op 12 november 1997 is het faillissement van Vastgoed uitgesproken. De curator in het faillissement van Vastgoed, mr. C, heeft belanghebbende te kennen gegeven niet tot uitvoering van de ruilovereenkomst over te willen gaan. 2.9. Belanghebbende heeft in Kort Geding een eis ingediend tot - onder meer en kort weergegeven - de ontruiming van het bedrijfspand te Q door huurders die daarin door Vastgoed waren toegelaten, onder toekenning aan haar, belanghebbende, van een gebruiksvergoeding van ƒ 3.500 per maand vanaf 1 april 1997. De President in Kort Geding heeft in zijn vonnis van 10 november 1998 de eis tot ontruiming afgewezen. Toegewezen is de eis tot betaling van een gebruiksvergoeding van ƒ 1.000 per maand met ingang van 15 november 1997 door de enige op het moment van vonnis nog aanwezige gebruiker. Dat niet de geëiste gebruiksvergoeding van ƒ 3.500 per maand, maar slechts een bedrag van ƒ 1.000 is toegekend houdt verband met de omstandigheid dat die gebruiker slechts een beperkt gedeelte van het bedrijfspand te Q in gebruik had. 2.10. In de loop van 1998 heeft de vof het bedrijfspand te Q wederom in gebruik genomen. 2.11. Bij overeenkomst, gedagtekend 6 maart 1998 en door beide partijen getekend op 7 maart 1998, heeft belanghebbende het bedrijfspand te R verkocht aan D te R en E te S die handelden als vertegenwoordigers van V.O.F. D te R (hierna: vof D), voor een som van ƒ 450.000. In de desbetreffende overeenkomst zijn - onder meer - de volgende bedingen opgenomen: "(...) notariële akte van levering Artikel 1 De (...) akte van levering zal worden verleden (...) uiterlijk op 6 juni 1998 of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen. kosten en belastingen Artikel 2 1. Alle kosten van de overdracht, waaronder begrepen de overdrachtsbelasting en het kadastrale recht, zijn voor rekening van koper. 2. Mocht er, indien "kosten-koper" is overeengekomen, geen of minder overdrachtsbelasting verschuldigd zijn op grond van artikel 13 van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer, dan zal koper het verschil tussen het bedrag dat verschuldigd is wegen de toepasselijkheid van dat artikel en het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als dat artikel niet van toepassing zou zijn geweest, aan verkoper uitkeren. 3. Indien eventueel omzetbelasting verschuldigd is, is deze voor rekening van koper en is deze niet in voormelde koopprijs begrepen. feitelijke levering, staat van het verkochte Artikel 4 (...) 3. De feitelijke levering van het verkochte zal in beginsel geschieden bij de ondertekening van de notariële akte van levering. Het verkochte zal dan ontruimd en vrij van huur of andere gebruiksrechten worden opgeleverd. (...) bijzondere bepalingen artikel 18 - Koper verklaart zijn medewerking te verlenen als tussen heden en de datum van notariële overdracht blijkt dat gekozen moet worden voor optie belaste levering ten aanzien van de B.T.W. - Het is koper bekend dat het verkochte niet op naam staat van de verkoper, maar bij onderhandse overeenkomst door de verkoper is aangekocht en dat er beslag ligt op het verkochte. Indien verkoper om welke reden dan ook niet in staat blijkt te zijn op bovengenoemde leverdatum te leveren vrij van beslagen en aanspraken van derden is deze koopovereenkomst per die datum ontbonden. - De verkoper dient er voor zorg te dragen dat het verkochte vrij van huur of gebruik van derden wordt opgeleverd op de bovengenoemde leverdatum. - Het is verkoper om niet toegestaan na de levering gebruik te mogen maken van de tot het verkochte behorende romney-loods tot uiterlijk 15 december 1998. Verkoper dient daartoe slechts gebruik te maken van het rijplaten-pad aan de ongeveer noordzijde van het verkochte. (...)" 2.12. Belanghebbende heeft haar advocaat, mr. F te T, opdracht gegeven om met mr. C, de curator van Vastgoed, in onderhandeling te treden over een mogelijke aankoop van het bedrijfspand te R. F schrijft daarover in een brief van 25 juni 1998 aan de echtgenoot van belanghebbende: "Kort en bondig komt het er op neer dat mr. C een bedrag wenst te ontvangen ter hoogte van ƒ 350.000,-- - ƒ 450.000,--." In een brief van 1 juli 1998 van mr. F aan mr. C is - onder meer - het volgende opgenomen: "(...) Het voorstel van mijn cliënt (of beter, van zijn echtgenote [Hof: belanghebbende in de onderhavige zaak]) komt er op neer dat zijn echtgenote het perceel grond met daarop een zogenaamde Romney-loods en een gewone loods aan het adres b-straat 2 te R van u in uw hoedanigheid van curator van Vastgoed koopt voor de prijs van ƒ 300.000,--. Door de eigendom te verwerven van voornoemde onroerende zaak met opstallen geeft u mijn cliënt en zijn echtgenote een wapen in de hand om hun kwestie met de heer H [Hof: verbonden aan Vastgoed] op te lossen op een wijze die beantwoordt aan de redelijkheid en billijkheid." 2.13. In een brief van 6 juli 1998, gericht aan belanghebbende, schrijft mr. F onder meer: "(...) Naar mijn mening is er reden voor tevredenheid omdat ik, "weliswaar voor de deuren van de hel", een overeenkomst met de curator heb weten te bewerkstelligen waarbij de curator bereid is om de Romni-loods en de gewone lood[s] gelegen te R aan het adres b-straat 2 aan u te verkopen voor een bedrag van ƒ 300.000,--. (...) Het is derhalve zaak dat u de heer D althans de vof D ervan op de hoogte stelt dat u de overeenkomst gesloten op 7 maart 1998 gestand zult doen voor de prijs van ƒ 450.000,-- (...). Met het vorenstaande is bereikt dat u van de curator de onroerende zaak koopt die u aanvankelijk van Vastgoed had willen kopen en dat u een verschil hebt weten te bewerkstelligen van ƒ 150.000,-- zonder dat u uw eigendom in Q hebt "prijsgegeven". (…)” 2.14. Bij akte van levering, op 23 juli 1998 notarieel verleden en blijkens het slotschrift om 10.45 uur getekend, is het bedrijfspand te R door de curator aan belanghebbende geleverd. 2.15. Bij akte van levering, op 23 juli 1998 notarieel verleden en blijkens het slotschrift om 11.00 uur ondertekend, is het bedrijfspand te R door belanghebbende geleverd aan, H, I en J handelend namens de vof D. 2.16. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen gedaan van een zogenoemd stipinkomen (dat is het belastbare inkomen vóór toepassing van de fiscale oudedagsreserve en verliesverrekening) van ƒ 7.835. 2.17. De Inspecteur is op 28 februari 2000 een boekenonderzoek aangevangen bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van haar aangiften voor de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen en de omzetbelasting over het kalenderjaar/tijdvak 1998. Van de bevindingen tijdens het onderzoek is op 20 juni 2001 een rapport opgemaakt. In het controlerapport is, met betrekking tot het bedrijfspand te R, het standpunt ingenomen dat belanghebbende in de akte waarbij de onroerende zaak aan haar werd geleverd ten onrechte heeft verklaard dat zij die zaak voor negentig percent of meer zal gaan gebruiken ten behoeve van met omzetbelasting belaste prestaties. De Inspecteur heeft op die grond aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van ƒ 20.790. Voorts is in het rapport onder meer het standpunt ingenomen dat het voordeel dat belanghebbende met de aan- en verkoop van het bedrijfspand te R heeft gerealiseerd, tot haar belastbare inkomen moet worden gerekend. 2.18. De Inspecteur heeft het in 1.1. genoemde vastgestelde belastbare inkomen van ƒ 137.045 als volgt berekend: Belastbaar inkomen volgens aangifte ƒ 7.835 winst verkoop pand ƒ 150.000 af: naheffing omzetbelasting ƒ 20.790 ƒ 129.210 vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 137.045 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag terecht een voordeel in aanmerking heeft genoten dat belanghebbende heeft gerealiseerd met de aan- en verkoop van het bedrijfspand te R. 3.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het gerealiseerde voordeel een resultaat is van speculatief handelen. Het voordeel kan derhalve niet aan een bron van inkomen worden toegerekend. Belanghebbende verdedigt subsidiair dat het voordeel aangemerkt moet worden als nagekomen stakingswinst uit de door haar tot en met 1997 gedreven onderneming, zodat daarop het zogenoemde bijzondere tarief van toepassing is. 3.3. De Inspecteur is van mening dat het gerealiseerde voordeel belast is als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. Het voordeel kan niet worden toegerekend aan de door belanghebbende tot en met 1997 gedreven onderneming. Op het voordeel is het gewone tabeltarief van toepassing. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog toegevoegd hetgeen is vermeld in het hiervoor genoemde proces-verbaal. 3.5. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, primair, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar het aangegeven belastbare inkomen van ƒ 7.835 en, subsidiair, tot vermindering van de aanslag in dier voege dat het gerealiseerde voordeel uit de aan- en verkoop van het bedrijfspand te R wordt aangemerkt als (nagekomen) stakingswinst waarop het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) van toepassing is. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB, zijn inkomsten uit arbeid alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. 4.2. Niet in geschil is dat belanghebbende tot ultimo 1997 een onderneming heeft gedreven. Evenmin is in geschil dat belanghebbende enig juridisch eigenaar was van het bedrijfspand te Tollebeek. Feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat, na de in 2.8. bedoelde kennisgeving, uit de ruilovereenkomst nog rechten en verplichtingen zouden voortvloeien die tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van belanghebbende moeten worden gerekend, zijn niet gebleken. Evenmin is aannemelijk geworden dat uit de ruilovereenkomst een recht op levering van het bedrijfspand te R voortvloeide, dat de vof aanging. Dienaangaande is ook niets vermeld op de balans ten tijde van het uittreden van belanghebbende uit de vof. Ter zake van de overdracht van haar vennootschapsaandeel hebben belanghebbende en haar echtgenoot op 15 september 2000 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij de ultimo 1997 bereikte overeenstemming omtrent het uittreden van belanghebbende uit de vof hebben vastgelegd en waarin - onder meer - het volgende is opgenomen: "(...) Met ingang van 31 december 1997 treedt [belanghebbende] als vennoot uit onder gelijktijdige overname en voortzetting van haar aandeel door de [echtgenoot]. De [echtgenoot] verplicht zich om het kapitaal van [belanghebbende], blijkens de balans per 31 december 1997, binnen zes maanden nadat dit is vastgesteld aan haar uit te keren (...). Aangezien partijen zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van het realiseren van stille reserves dan wel goodwill zien zij om praktische redenen af van een formele scheiding en deling en wordt volstaan door de overname van haar aandeel door de [echtgenoot] onder gelijktijdige voortzetting van de onderneming (...). Voor het geval dat onherroepelijk komt vast te staan dat wel reden is van voormelde realisatie behouden partijen zich alle rechten voor. (...)" Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende en haar echtgenoot na het sluiten van voormelde overeenkomst alsnog een verdeling van de winst die belanghebbende met de aan- en verkoop van het bedrijfspand te R realiseerde, zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk die nopen tot het oordeel dat het gerealiseerde voordeel moet worden aangemerkt als (nagekomen) winst uit de ultimo 1997 gestaakte onderneming. 4.3. Tussen partijen is - naar het oordeel van het Hof, gelet op de onder de feiten beschreven handelingen, terecht - niet in geschil dat door of namens belanghebbende arbeid is verricht waardoor zij een voordeel met de aan- en verkoop van het bedrijfspand te R heeft gerealiseerd. Evenmin is in geschil dat belanghebbende dat voordeel ook heeft beoogd. 4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het voordeel niet tot de in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB bedoelde inkomsten uit arbeid kunnen worden gerekend omdat het voordeel niet redelijkerwijs was te verwachten. Zij stelt dat sprake is geweest van louter speculatief handelen. Het Hof kan haar daarin echter niet volgen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende, na het sluiten van de ruilovereenkomst, op de hoogte was van de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand te R. Zij zal zich daarvan terdege een voorstelling hebben gemaakt. In het in 2.9. genoemde kort geding nam zij het standpunt in dat haar bedrijfspand te Q een huurwaarde had van ƒ 3.500 per maand. In de procedure voor het jaar 1997 heeft zij het standpunt ingenomen dat de waarde voor dat pand kan worden gesteld op 10 tot 12 maal de jaarhuur. Dat zij daarbij uitging van slechts ƒ 1.000 per maand doet daaraan niet af omdat die door de Kantonrechter toegekende vergoeding gebaseerd was op het gebruik van slechts een gedeelte van het pand. Mede gelet op de uitkomst van de ruilovereenkomst waarbij aan haar, naast de ruiling van de betreffende percelen, een toebetaling van ƒ 20.000 werd toegekend en de omstandigheid dat belanghebbende op 6 maart 1998 het pand te R, toen zij nog geen eigenaar daarvan was, reeds aan een onafhankelijke derde verkocht voor ƒ 450.000, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende van meet af aan weet had van de werkelijke waarde van het pand. Temeer omdat in de overeenkomst van 6 maart 1998 een ontbindende voorwaarde was opgenomen, is van speculatief handelen geen sprake. Integendeel, toen belanghebbende de koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand te R sloot voor een bedrag van ƒ 300.000 stond reeds vast dat zij een aanzienlijk voordeel had gerealiseerd. De verkoop voor een bedrag van ƒ 450.000 was op dat moment immers al gesloten. 4.5. Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur het voordeel terecht tot de inkomsten uit arbeid gerekend. De berekening van het door belanghebbende genoten voordeel is op zichzelf tussen partijen niet in geschil. Het beroep is ongegrond. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep voor het Hof heeft moeten maken. 6. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan te Arnhem op door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. R.C. Spek, raads¬heren, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegen¬woor¬dig¬heid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.