Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2445

Datum uitspraak2007-04-11
Datum gepubliceerd2007-04-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4353 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onaangekondigde huisbezoeken slechts onder voorwaarden geoorloofd.


Uitspraak

05/4353 WWB Centrale Raad van Beroep U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juni 2005, 04/2166 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College) Datum uitspraak: 11 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld op de zitting van 30 januari 2007. Appellant is daar met schriftelijke kennisgeving niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 24 maart 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd. Hij heeft daarbij opgegeven in te wonen bij zijn broer op het adres [adres 1] te Roosendaal. Tijdens een diagnosegesprek op 14 april 2004 heeft appellant verklaard dat er op het adres [adres 1] drie personen wonen, te weten hijzelf en twee broers. De andere volgens de gemeentelijke basisadministratie (Gba) op dat adres ingeschreven personen zouden daar niet wonen. Tijdens een vervolggesprek op 22 april 2004 is navraag gedaan naar de precieze woonsituatie van appellant nu volgens de gegevens van de Gba op het adres [adres 1] acht personen ingeschreven bleken te staan. Appellant heeft toen aangegeven dat twee personen zijn vertrokken naar Rotterdam. De woning wordt nog bewoond door zijn broer [broer], de vriendin van die broer, hun dochtertje, een andere broer en hemzelf. Eerstgenoemde broer, diens vriendin en het dochtertje slapen in één slaapkamer, de andere broer en hijzelf in de andere slaapkamer. In de derde slaapkamer bevinden zich persoonlijke spullen. Vervolgens is appellant gevraagd medewerking te verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Appellant heeft die medewerking geweigerd omdat hij een belangrijke afspraak had met een vriend. Hij was wel bereid om mee te werken aan een huisbezoek op de volgende dag. Appellant heeft na heroverweging in dat standpunt volhard. Het College heeft de aanvraag van 24 maart 2004 bij besluit van 23 april 2004 afgewezen. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2004 bij besluit van 8 september 2004 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat appellant de op hem rustende medewerkingsplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 september 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De vernietiging van het besluit van 8 september 2004 berust op het oordeel dat gedaagde daaraan ten onrechte artikel 17 van de WWB ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat toepassing van artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) niet tot een ander inhoudelijk resultaat leidt. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Aangevoerd is dat appellant niet heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onmiddellijk af te zeggen huisbezoek, maar dat hij op dat moment een dringende andere afspraak had. Hij had afgesproken op ziekenbezoek te gaan in Rotterdam, waarvoor hij met iemand kon meerijden. Geld voor een treinkaartje had hij niet. De Raad, zich beperkende tot de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 september 2004 terecht in stand heeft gelaten, komt tot de volgende beoordeling. Artikel 65, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bij-stand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Ingevolge artikel 65, derde lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht aan het burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de ver-strekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien de belanghebbende de inlichtingen-/medewerkingsplicht niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bij-standbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vas-te rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie ondermeer de uitspraak van 1 mei 2001, LJN ZB9247 alsmede de uitspraak van 3 september 2003, LJN AF 3007) kunnen aan het niet meewer-ken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval zodanige grond aanwezig was. Het College heeft op grond van objectieve bevindingen, die zijn weergegeven in het rapport van 22 april 2004, terecht mogen twijfelen aan de juistheid van het door appellant opgege-ven woonadres [adres 1]. Op grond van dat rapport moet worden vastgesteld dat: - in de Gba op het adres [adres 1] acht personen stonden ingeschreven; - appellant in eerste instantie heeft verklaard dat daar drie personen woonden en in tweede in-stantie dat daar vijf personen woonden; - het gestelde vertrek van twee personen niet blijkt uit de Gba; - onduidelijk is waar de achtste persoon is gebleven. Voorts blijkt uit genoemd rapport dat op een door appellant overgelegd recent bankafschrift een ander adres staat vermeld dan [adres 1], op welk adres hij volgens de gegevens van de Gba reeds vanaf 15 juni 1999 staat ingeschreven. Gedaagde heeft onder deze omstandigheden terecht van appellant verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. De stelling van appellant dat hij niet heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek, maar dat hij aansluitend op het gesprek van 22 april 2004 verhinderd was wegens een dringende afspraak (appellant kon met iemand meerijden om bij een vriend die in Rotterdam in het ziekenhuis lag op bezoek te gaan), treft geen doel. Deze gestelde reden van verhindering acht de Raad niet van zodanig zwaarwegend belang dat daarvoor het belang van het College om onmiddel-lijk de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijziging aan te brengen, behoefde te wijken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aange-vochten, dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S. van Ommen. RB1203