Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2506

Datum uitspraak2007-04-03
Datum gepubliceerd2007-04-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummersawb 06/3773
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voor het verbouwen van het voormalige kantongerecht in Bergen op Zoom tot hospice is onder meer een monumentenvergunning nodig. Na negatief advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft vergunninghouder de plannen aangepast, maar geen nieuwe aanvraag ingediend. B en W hebben op basis van de oude aanvraag beslist, maar gaan ervan uit dat de vergunning ziet op de gewijzigde plannen. Daarmee is volstrekt onduidelijk waarop de vergunning ziet en kan reeds daarom het bestreden besluit geen stand houden. Onduidelijk is ook of alle vergunningplichtige werkzaamheden in de aanvraag zijn opgenomen. Voor het verbouwingsplan is tevens een sloopvergunning voor bouwwerken in een beschermd stads- en dorpsgezicht aangevraagd. B en W hebben de beslistermijnen voor deze aanvraag met meer dan 10 maanden overschreden zodat een sloopvergunning van rechtswege is ontstaan. Eisers hebben hiertegen niet tijdig bezwaar aangetekend. Omdat zij niet bekend waren met de aanvraag is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het standpunt van verweerders dat de sloopvergunning moet worden verleend als zich geen weigeringsgrond voordoet is onjuist. Als er geen weigeringsgronden zijn, moeten zij een afweging maken van de bij de voorgenomen sloop betrokken belangen. In het bijzonder komt dan gewicht toe aan het belang van schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde van (groepen van) onroerende zaken in het beschermde stadsgezicht. Verweerders hebben die afweging niet gemaakt, de beroepen zijn ook daarom gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, team bestuursrecht procedurenummer: 06 / 3773 WET PETE Z uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak van [eisers 1], [eiseres], [eisers2] en [eisers 3], wonende of gevestigd te [plaats] eisers, gemachtigde mr. N.S.J. Koeman en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder, 1. Het procesverloop Eisers hebben op 21 juli 2006 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 juni 2006 met kenmerk U06-012035 (bestreden besluit), inzake een monumentenvergunning en een sloopvergunning voor de verbouw tot hospice van een pand aan [adres pand] te Bergen op Zoom. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 15 februari 2007. Daarbij waren [eisers 3] aanwezig, die werden bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker 1] en [medewerker 2]. Namens vergunninghouder Woonstichting Soomland was [naam medewerker] aanwezig. 2. De beoordeling 2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vergunninghouder heeft op 10 december 2004 een aanvraag ingediend voor een monumentenvergunning voor de verbouw van het als rijksmonument aangewezen voormalige kantongerechtsgebouw aan [adres pand] te Bergen op Zoom tot een hospice. De verbouwingsplannen omvatten naast interne verbouwingen en interne sloopwerkzaamheden ook veranderingen aan de achtergevel en de sloop en herbouw van de aanbouw. Omdat het pand tevens gelegen is in het als beschermd stadsgezicht aangewezen centrum van Bergen op Zoom, heeft vergunninghouder tevens op 10 december 2004 een aanvraag ingediend voor een sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 (hierna: sloopvergunning). Bij besluiten van 25 januari 2006 heeft verweerder de monumentenvergunning en de sloopvergunning verleend. Eisers zijn eigenaren en bewoners van de aangrenzende of nabijgelegen panden. Eisers verzetten zich tegen de verbouw- en sloopplannen en hebben in bezwaar naar voren gebracht dat de vergunningen onzorgvuldig zijn voorbereid, dat een goede belangenafweging ont-breekt en dat de vergunningen zijn verleend in strijd met de daarvoor geldende voorschriften. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten de bezwaren van eisers ten aanzien van de monumentenvergunning niet-ontvankelijk te verklaren, nu eisers in deze procedure naar het oordeel van verweerder niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de sloopvergunning heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. 2.2 Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat hun bezwaren tegen de monumentenvergunning ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, nu van de uitvoering van de verbouw- en sloopplannen waarneembare invloed op hun percelen zal uitgaan. Gelet op die waarneembaarheid van de werkzaamheden dienen eisers als belanghebbenden te worden aangemerkt. Voorts stellen eisers dat het monumentale karakter van het rijksmonument zich verzet tegen de vestiging van een hospice en dat in de belangenafweging meer waarde had moeten worden toegekend aan het behoud van de monumentale waarde van het pand; de bij die afweging gebruikte adviezen van de monumentencommissie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zijn volgens eisers ondeugdelijk en in deze procedure onbruikbaar. Ten aanzien van de sloopvergunning stellen eisers dat de monumentencommissie ter zake ten onrechte niet om advies is gevraagd en dat de vereiste belangenafweging ontbreekt. Verzocht wordt het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten. 2.3 Artikel 11 van de Monumentenwet 1988 luidt: 1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. 2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Artikel 37 van de Monumentenwet 1988 luidt: 1. In beschermde stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). 2. Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders. 3. De artikelen 21 en 22 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing zijn van toepassing. Artikel 21 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing luidt: 1. De sloopvergunning mag worden geweigerd, indien bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk, doch deze vergunning nog niet is aangevraagd. 2. De sloopvergunning moet worden geweigerd, indien vergunning voor het slopen van het bouwwerk ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze vergunning niet is verleend. Artikel 22 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing luidt, voorzover van belang: 1. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen. De artikelen 46, vierde tot en met zevende lid, en 47 van de Woningwet zijn van overeenkomstige toepassing. (…) 2.4 De rechtbank overweegt met betrekking tot de monumentenvergunning het volgende. De rechtbank stelt vast dat verweerder over de aanvraag voor een monumentenvergunning advies heeft gevraagd aan de gemeentelijke monumentencommissie en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst). De gemeentelijke monumentencommissie heeft op 3 januari 2005 positief geadviseerd over de interne wijzigingen. Vervolgens heeft de Rijksdienst op 8 april 2005 negatief geadviseerd over de monumentenvergunningaanvraag. Dit negatieve advies is aanleiding geweest voor vergunninghouder om de verbouwingsplannen aan te passen. De gewijzigde plannen hebben geleid tot een tweede, positief advies van de Rijksdienst op 20 december 2005. De gewijzigde plannen hebben echter niet geleid tot een hernieuwde of gewijzigde aanvraag voor een monumentenvergunning en evenmin zijn de gewijzigde plannen aan de monumentencommissie voor advies voorgelegd. In de vergunning is aangegeven dat deze is gebaseerd op de aanvraag van 10 december 2004, maar ter zitting hebben verweerder en vergunninghouder aangegeven dat zij ervan uitgaan dat de vergunning ziet op de gewijzigde plannen. Gelet op deze gang van zaken is het volstrekt onduidelijk waar de vergunning op ziet en kan reeds daarom het bestreden besluit geen stand houden. 2.5 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van eisers overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 september 2003 en 22 september 2004 (LJN AI 1759 en LJN AR 2516) is bepalend voor de vraag of een bezwaarmaker als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd of er sprake is van een zodanige ruimtelijke uitstraling, dat de bezwaarmaker in zijn belang wordt geraakt. In het kader van een monumentenvergunning dient daarbij onder ruimtelijke uitstraling te worden verstaan de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving. De rechtbank stelt vast dat de monumentenvergunningaanvraag onder meer betrekking heeft op het verwijderen van een vluchttrapconstructie aan de achterzijde van het pand, terwijl verweerder voorts heeft aangegeven dat hij bij nader inzien en gelet op de bouwkundige en functionele samenhang tussen de aanbouw en het hoofdgebouw van mening is dat voor de (niet in de aanvraag betrokken) sloop van de aanbouw een vergunning op basis van artikel 11 Monumentenwet 1988 nodig is. Gelet op deze werkzaamheden aan de achterzijde van het pand acht de rechtbank het zeer wel mogelijk dat de directe buren, maar mogelijk ook de bewoners van andere panden in de nabijheid als belanghebbenden bij de monumentenvergunning dienen te worden beschouwd en dat zij in het bestreden besluit derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De vraag wie als belanghebbenden dienen te worden beschouwd, kan de rechtbank thans niet beoordelen, nu het onduidelijk is waar de vergunning precies op ziet. 2.6 Gelet op het voorgaande zal verweerder opnieuw dienen te bezien of eisers als belanghebbenden dienen te worden beschouwd. Bij die nieuwe beslissing zal verweerder in de eerste plaats moeten nagaan welke onderdelen van het verbouwingsplan vergunningplichtig in de zin van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 zijn. Daarbij ligt het in de rede dat verweerder uitgaat van (een nieuwe aanvraag gericht op) de gewijzigde verbouwingsplannen. Aan de hand van de vergunningplichtige werkzaamheden van het verbouwingsplan zal verweerder vervolgens moeten bezien of van die werkzaamheden waarneembare invloed uitgaat op een of meer eisers. In dat geval zullen die eisers als belanghebbenden dienen te worden beschouwd. Ten slotte zal verweerder, alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, het gewijzigde plan voor advies moeten voorleggen aan de gemeentelijke monumentencommissie, nu deze commissie alleen heeft geadviseerd over het oude verbouwingsplan en dan nog slechts over de interne verbouwingen. Voor zover ook de sloop en herbouw van de aanbouw(en) vergunningplichtig zijn, dient ook de Rijksdienst opnieuw om advies te worden gevraagd. Bij de nadere besluitvorming (en advisering) kan dan tevens worden ingegaan op het door eisers overgelegde expertiserapport van [naam adviseur]. 2.7 Ten aanzien van de sloopvergunning overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot de sloopvergunning heeft de aanvraag voor deze vergunning betrekking op de afbraak van de niet-monumentale aanbouw, de vluchttrapconstructie en een drietal kozijnen in de achtergevel. De rechtbank stelt vast dat niet tot de aanvraag behoort de afbraak van de oude aanbouw (de direct achter de zittingzaal met lichtkoepel gelegen ruimte), alhoewel artikel 37 van de Monumentenwet 1988 eist dat voor de gehele of gedeeltelijke afbraak van alle bouwwerken in een beschermd stads- en dorpsgezicht een sloopvergunning benodigd is. 2.8 De rechtbank dient allereerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep van eisers te bezien. Daarbij stelt de rechtbank vast dat via de schakelbepaling in artikel 37, derde lid van de Monumentenwet 1988 zowel de artikelen 21 en 22 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing als artikel 46, vierde tot en met zevende lid van de Woningwet van overeenkomstige toepassing zijn. Gelet hierop had verweerder binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag op de sloopvergunning moeten beslissen en is de sloopvergunning van rechtswege verleend indien verweerder niet tijdig heeft beslist. De aanvraag voor een sloopvergunning dateert van 10 december 2004 en verweerder had derhalve uiterlijk 4 maart 2005 moeten beslissen op de aanvraag. Verweerder heeft echter eerst op 25 januari 2006 gereageerd en derhalve niet tijdig beslist. Dat betekent dat per 5 maart 2005 vergunninghouder beschikt over een van rechtswege verleende sloopvergunning. Die sloopvergunning heeft betrekking op de in de aanvraag opgenomen sloopwerkzaamheden; dat nadien de verbouwingsplannen (en daarmee de sloopwerkzaamheden) zijn veranderd en dat verweerder de bedoeling had overeenkomstig deze gewijzigde plannen te beslissen, doet hieraan niet af. Gelet op artikel 46, vijfde lid van de Woningwet hadden eisers binnen 6 weken na 5 maart 2005 bezwaar moeten maken tegen de sloopvergunning. Nu eisers pas op 27 maart 2006 een bezwaarschrift hebben ingediend, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. 2.9 Ter zitting hebben eisers aangegeven niet bekend te zijn geweest met de van rechtswege verleende vergunning en evenmin bekend te zijn geweest met de datum van de aanvraag voor die vergunning. Verweerder heeft niet bekend gemaakt dat van rechtswege een sloopvergunning is verleend; desgevraagd heeft verweerder ook niet kunnen aangeven of de aanvraag voor de sloopvergunning bekend is gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is, waarbij de rechtbank mede in aanmerking heeft genomen dat verweerder in de rechtsmiddelenclausule onder de beslissing van 25 januari 2006 (ten onrechte) heeft aangegeven dat belanghebbenden 6 weken de gelegenheid hadden om bezwaar te maken en eisers binnen deze termijn bezwaar hebben gemaakt. 2.10 Met betrekking tot de vraag of eisers als belanghebbenden zijn aan te merken, stelt de rechtbank allereerst vast dat ook hier de ruimtelijke uitstraling bepalend is. De ruimtelijke uitstraling komt tot uiting in de waarneembare invloed die de te vergunnen sloopwerkzaamheden zullen hebben op de omgeving. Gelet op de hiervoor onder 2.5 gegeven overwegingen, die hier ook toepasselijk zijn, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] geen waarneembare invloed zal ondervinden van de vergunde sloopwerkzaamheden, nu die sloopwerkzaamheden zich aan de achterzijde van het pand zullen voordoen. Eiseres had derhalve in haar bezwaren niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en het beroep is in zoverre –zij het om andere redenen– gegrond. 2.11 Eisers stellen dat verweerder een afweging had moeten maken van de relevante belangen en dat verweerder in de beslissing op bezwaar geen blijk heeft gegeven een dergelijke afweging te hebben uitgevoerd. Voorts wijzen eisers erop dat bij die afweging het (naar hun oordeel verplichte) advies van de monumentencommissie had moeten worden betrokken en dat verweerder geen advies heeft gevraagd of gekregen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het bestreden besluit op dit punt zo dient te worden gelezen dat naar oordeel van verweerder de regeling in de Monumentenwet 1988 en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing verplicht tot sloopvergunningverlening als de weigeringsgrond van artikel 21, tweede lid van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing niet opgaat. Voorts heeft verweerder aangegeven van oordeel te zijn dat er geen verplichting tot advisering van de monumentencommissie bestond en dat kon worden volstaan met de advisering van de Rijksdienst over de monumentenvergunningaanvraag. De rechtbank stelt vast dat indien voor het te slopen bouwwerk tevens een monumenten-vergunning is vereist en deze niet is verleend, de sloopvergunning moet worden geweigerd. Indien die situatie zich niet voordoet, dient naar het oordeel van de rechtbank een afweging te worden gemaakt van de bij de voorgenomen sloop betrokken belangen, waarbij in het bijzonder gewicht toekomt aan het belang van de schoonheid, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel de wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde van de (groepen van) onroerende zaken in het beschermde stadsgezicht. In het onderhavige geval was een monumentenvergunning verleend, zodat de weigeringsgrond van artikel 21, tweede lid van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing zich niet voordeed. Verweerder had derhalve de hiervoor bedoelde afweging moeten uitvoeren. Bij een van rechtswege verleende vergunning zal van een dergelijke afweging nooit kunnen blijken en ook uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder een dergelijke afweging niet (alsnog) heeft uitgevoerd. Het beroep van eisers is derhalve gegrond en verweerder zal een nieuwe beslissing op de bezwaren van eisers moeten nemen. Bij die nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder het advies van de monumentencommissie moeten inwinnen, nu de thans geldende Monumentenverordening gemeente Bergen op Zoom 2005 daartoe verplicht. 2.12 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eisers, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vast-gesteld op het hieronder opgenomen bedrag. 3. De beslissing De rechtbank: verklaart het beroep van eisers gegrond en vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak; gelast dat de gemeente Bergen op Zoom aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 281,= vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 644,=, te betalen door de gemeente Bergen op Zoom. Deze uitspraak is gedaan door mrs. A.J.L. Woerdeman, L.P. Hertsig, Th. Peters, rechters, en door mr. A.J.L. Woerdeman, voorzitter, in aanwezigheid van mr. V.E.H.G. Visser, griffier, in het openbaar uitgesproken op Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019 te 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzen- ding van deze uitspraak. Afschrift verzonden op: