Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2574

Datum uitspraak2007-03-12
Datum gepubliceerd2007-04-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 06/2270
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naheffing grondwaterbelasting, gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank is het wegpompen van grondwater dat in het kader van de winning van zand en klei is onttrokken, uitsluitend gericht op het droog kunnen winnen hiervan. Deze activiteit te indirect om te kunnen oordelen dat belanghebbende een kunstmatige activiteit verricht en daarmee water infiltreert in de zin van artikel 6, tweede lid, Wbm. Ten aanzien van de hoeveelheid onttrokken grondwater heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende bepleitte eindstand van de meter.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/2270 Uitspraakdatum: 12 maart 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De in één geschrift vervatte uitspraken van verweerder van 21 maart 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag grondwaterbelasting over het tijdvak 2000 tot en met 2004 en de bij beschikking vastgestelde verzuimboete. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2007. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar; - vermindert de aanslag tot € 4.921; - vermindert de boete tot € 492; - gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan haar vergoedt. 2. Gronden 2.1. Naar aanleiding van een ingestelde controle heeft verweerder aan belanghebbende met dagtekening 27 september 2005 een naheffingsaanslag grondwaterbelasting over het tijdvak 2000 tot en met 2004 van € 5.336 opgelegd. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 533 opgelegd. Aan belanghebbende zijn voor deze periodes geen aangiftebiljetten grondwaterbelasting uitgereikt; belanghebbende heeft geen belasting voldaan. 2.2. Belanghebbende wint periodiek klei en zand in de groeve in [woonplaats], gelegen in de provincie [regio]. Ten einde droog te kunnen winnen, verlaagt belanghebbende de grondwaterstand door met behulp van een pomp het grondwater direct via een persleiding naar een 100 meter verderop gelegen put van 15 meter diep te pompen. Aan belanghebbende is op 20 februari 2000 door Gedeputeerde Staten van de provincie [regio] een vergunning in de zin van artikel 14 van de Grondwaterwet verstrekt voor het onttrekken van grondwater. Een van de voorwaarden bij de vergunning is dat het onttrokken grondwater niet buiten de groeve mag worden geloosd. 2.3. Naar de rechtbank uit de stukken en het gestelde ter zitting afleidt, is niet in geschil dat belanghebbende grondwater onttrekt in de zin van artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna de Wbm). 2.4. In geschil is of belanghebbende recht heeft op vermindering van grondwaterbelasting vanwege infiltratie van grondwater op grond van artikel 6, tweede lid, Wbm. Tevens is de omvang van de in 2002 onttrokken hoeveelheid grondwater in geschil. Volgens belanghebbende dient deze hoeveelheid te worden bepaald op basis van een meterstand van 12.332 m3, verweerder bepleit dat deze stand 14.800 m3 bedroeg. 2.5. Voor het recht op de vermindering van artikel 6, tweede lid, Wbm is vereist dat er sprake is van infiltratie in de zin van artikel 3, eerste lid, Wbm. Belanghebbende stelt dat daarvan sprake is aangezien zij voldoet aan de voorwaarden van de aan haar verstrekte vergunning. In dit verband verwijst belanghebbende onder meer naar de overwegingen vermeld op pagina 2 van de vergunning waarin staat dat ten einde de gevolgen van de afvoer van het grondwater te beperken het water in de groeve wordt geïnfiltreerd. 2.6. Onder het begrip infiltratie wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, Wbm verstaan ‘het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater’. Artikel 6, tweede lid, Wbm bepaalt vervolgens dat op de verschuldigde grondwaterbelasting een vermindering wordt toegepast indien het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken of voor het infiltreren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet en voor zover het infiltreren van water geschiedt in rechtstreeks verband met een belaste onttrekking van grondwater. 2.7. In zijn arrest van 22 april 2005, nr. 38 305, gepubliceerd in BNB 2005/201 overweegt de Hoge Raad onder meer: “ 3.3.5 Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat op de betrokken locaties geen infiltreren van water plaatsvond in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, Wbm. Dat oordeel is juist. Gelet op de tekst van die bepaling ("water in de bodem brengen (...)") en de ontstaansgeschiedenis daarvan (zie hiervoor onder 3.3.2 en 3.3.3) is voor het infiltreren van water als bedoeld in die bepaling vereist dat met betrekking tot het te infiltreren water zelf een menselijke, kunstmatige activiteit heeft plaatsgevonden teneinde het infiltreren mogelijk te maken. Daaronder valt dus niet het in de bodem zijgen van rivierwater, indien daartoe geen menselijke, kunstmatige activiteit heeft plaatsgevonden met betrekking tot dat rivierwater zelf. Weliswaar is dit proces door belanghebbende beoogd en is het veroorzaakt door het door belanghebbende onttrekken van grondwater in een nabijgelegen gebied (zogenoemde indirecte of geïnduceerde infiltratie), maar die activiteiten van belanghebbende worden slechts met betrekking tot het te onttrekken water verricht en zijn derhalve te indirect om te kunnen oordelen dat belanghebbende het rivierwater "in de bodem brengt”. 2.8. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk is gemaakt dat het wegpompen van het onttrokken grondwater kwalificeert als een menselijke kunstmatige activiteit die leidt tot infiltratie in de zin van artikel 6, tweede lid, Wbm. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de enige activiteit die belanghebbende in dit kader uitvoert, bestaat uit het wegpompen van grondwater naar een reeds vóór de winning door belanghebbende bestaande put. Naar het oordeel van de rechtbank is het wegpompen van het grondwater een activiteit die uitsluitend is gericht op het droog kunnen winnen van klei en zand en dienaangaande te indirect om te oordelen dat belanghebbende het water “in de bodem brengt” zoals de Wbm vereist. 2.9. De in het jaar 2002 onttrokken hoeveelheid grondwater is gebaseerd op een meterstand per eind 2002 van 14.800 m3. Verweerder baseert deze stand op de registratie van de meterstanden door een medewerker van belanghebbende, [medewerker]. Volgens belanghebbende bedraagt de juiste eindstand van de onttrekking in 2002 echter 12.332 m3, is de meter vóór het einde van 2002 verplaatst naar een nabij gelegen groeve waar deze in het kader van een proef werd gebruikt door [maatschappij] en heeft [medewerker] per abuis de eindstand van deze meter ad. 14.800 m3 genoteerd in het logboek hoewel de meter per einde 2002 geen betrekking meer had op de door belanghebbende gepleegde onttrekking. 2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd voldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar bepleite meterstand van 12.332 m3 juist is. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van hetgeen belanghebbende heeft gesteld, te twijfelen. De aanslag dient dan te worden verminderd met 2.468 m3 maal € 0,1682 of € 415,12 tot € 4.921,07 of afgerond € 4.921. 2.11. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft verweerder aan belanghebbende op grond van artikel 67c, eerste lid van de AWR jo. paragraaf 24, eerste lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een verzuimboete opgelegd van 10% in verband met het niet betalen van de belasting die op aangifte diende te worden voldaan. Belanghebbende bestrijdt niet dat zij over het onderhavige tijdvak geen aangifte heeft gedaan en geen grondwaterbelasting heeft betaald. Zij stelt dat het haar niet bekend was dat zij aangifte grondwaterbelasting moest doen aangezien zij belasting betaalt aan de provincie [regio] en nimmer een aanslag of aangifteformulier heeft ontvangen. Volgens verweerder wordt belanghebbende gelet op haar doelstellingen en de uitspraak van de Raad van State van 10 december 1996 (R03.91.1881) waarbij belanghebbende is aangemerkt als een inrichting die grondwater onttrekt, geacht op de hoogte te zijn van de fiscale gevolgen van onttrekking. Verweerder voegt in dit verband onder meer toe dat belanghebbende op geen enkel moment contact heeft gezocht met de Belastingdienst over de mogelijke fiscale gevolgen van de uitspraak van de Raad van State. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Een boete van 10% van de verschuldigde belasting is in overeenstemming met de wet en met het te dien aanzien geldende beleid. Nu de aanslag wordt verminderd tot € 4.921, zal de rechtbank de boete verminderen tot € 492. 2.12. Gelet op het vorenoverwogene verklaart de rechtbank het beroep gegrond. 2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2007 door mr. W. Brouwer, voorzitter, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. A.J.L. Woerdeman, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.