Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2575

Datum uitspraak2007-03-06
Datum gepubliceerd2007-04-10
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/1183
Statusgepubliceerd


Indicatie

Derhalve is voldoende aannemelijk dat het medehuurderschap van [geïntimeerde] is geëindigd. Gesteld, noch is anderszins gebleken dat [geïntimeerde] bij enige beschikking van de rechter in het voorjaar van 2003 of nadien op de voet van artikel 7A: 1623g lid 5 of 7:266 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek huurder van de woning is geworden. [geïntimeerde] heeft geen andere rechtsgrond voor zijn verblijf in de woning naar voren gebracht. Voorts staat vast dat [C.] alle huurbetalingen voor de woning heeft voldaan. Aldus gaat het hof er - voorshands oordelend - vanuit dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat [geïntimeerde] daarin zonder recht of titel verblijft en op die grond de vordering zal toewijzen.


Uitspraak

6 maart 2007 vijfde civiele kamer rolnummer 2006-1183 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant sub 1], wonende te [woonplaats], [appellant sub 2], wonende te [woonplaats], [appellant sub 3], wonende te [woonplaats] en [appellant sub 4], wonende te [woonplaats], appellanten, procureur: mr J.M. Bosnak, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr W.J.G.M. van den Broek. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem op 18 oktober 2006 tussen appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in kort geding heeft uitgesproken. Dit vonnis is in kopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij exploot van 13 november 2006 hebben [appellanten] [geïntimeerde] aangezegd van voormeld vonnis in (spoed) hoger beroep te komen met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Daarbij hebben zij tegen dit vonnis één grief gericht en toegelicht, één productie overgelegd en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal bevelen binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest de woning aan de [adres] te ontruimen en ontruimd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat [geïntimeerde] met de uitvoering van dit arrest in gebreke blijft, alsmede [appellanten] zal machtigen de woning, zonodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie, zelf te (doen) ontruimen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van dit geding in beide instanties. 2.2 Bij memorie van eis hebben [appellanten] geconcludeerd overeenkomstig de appèldagvaarding; voorts hebben zij daarbij drie producties overgelegd. 2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grief bestreden en geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vordering, althans deze zal afwijzen met bekrachtiging van het bestreden vonnis, alsmede [appellanten] zal veroordelen in de kosten van dit geding (naar het hof begrijpt) in hoger beroep. 2.4 Ter gelegenheid van het pleidooi op 19 januari 2007 zijn namens [appellanten] verschenen: [appellant sub 4] en de rentmeester [A.], vergezeld door mr D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Arnhem; [geïntimeerde] is in persoon verschenen, vergezeld door mr H.M. Kruijsen, advocate te Nijmegen. 2.5 Ten behoeve van dit pleidooi heeft mr Van Dijk, voornoemd, processtukken in het geding gebracht. Voorts heeft hij bij brief van 12 januari 2007 kopieën van een tweetal uittreksels uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeentes Wijchen en Grave, alsmede van een “Erweiterte Melderegisterauskunft gemäß § 21 (2) Melderechtsrahmengesetz” van 9 januari 2007 van de Stadt Halle (BRD) en een kopie van een schriftelijke verklaring van mevrouw [C.] ([C.]) overgelegd. Bij brief van 15 januari 2007 heeft mr Van Dijk een kopie van een door [C.] ondertekend exemplaar van deze verklaring overgelegd. 2.6 Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] akte gevraagd van overlegging van zes schriftelijke verklaringen. Na bezwaar daartegen van de zijde van [appellanten] is dit door het hof geweigerd, aangezien van die verklaringen niet tijdig afschriften aan [appellanten] waren overgelegd. 2.7 Mede aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd, hebben de advocaten pleidooi gevoerd. Nadien heeft [geïntimeerde] zijn stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. 3 De beoordeling van het geschil in hoger beroep 3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast: - de rechtsvoorganger van [appellanten], [D.], heeft met ingang van 1 juli 1987 de woning gelegen aan de [adres] (hierna ook te noemen: de woning) aan [C.] verhuurd; - op 3 juni 1988 is [C.] met [geïntimeerde] in het huwelijk getreden en is [geïntimeerde] met ingang van die datum van rechtswege medehuurder van deze woning; - volgens een kopie van het uittreksel van 19 december 2006 van de basisadministratie van de gemeente Wijchen heeft [geïntimeerde] vanaf 3 juni 1988 een woonadres aan de [adres] en heeft hij vanaf 11 april 2003 een onbekend adres in Grave; - volgens een kopie van het uittreksel van 19 december 2006 van de basisadministratie van de gemeente Grave heeft [geïntimeerde] vanaf 11 april 2003 een onbekend adres in het buitenland; - in het voorjaar van 2003 hebben [C.] en [geïntimeerde] hun samenwoning beëindigd; - volgens een kopie van het uittreksel van 19 december 2006 van de basisadministratie van de gemeente Wijchen heeft [geïntimeerde] vanaf 14 mei 2003 een onbekend adres in Wijchen, heeft hij vanaf 15 mei 2006 een woonadres aan de [adres b], terwijl hij vanaf 24 oktober 2006 een woonadres aan de [adres] heeft; - op 17 juli 2004 is de ontbinding van het huwelijk tussen [C.] en [geïntimeerde] uitgesproken, waarna de desbetreffende beschikking op 18 oktober 2004 in de registers van de burgerlijke stand te Wijchen is ingeschreven; - volgens een kopie van een “Erweiterte Melderegisterauskunft gemäß § 21 (2) Melderechtsrahmengesetz” van 9 januari 2007 van de Stadt Halle (BRD) heeft [geïntimeerde] tussen 27 december 2004 en 31 juli 2006 op het adres [adres c] van de Stadt Halle ingeschreven gestaan; - op 20 juni 2006 is [C.] met [appellanten] overeengekomen de huurovereenkomst per 1 november 2006 te beëindigen, waarna zij de woning heeft ontruimd en - alle huurbetalingen voor de woning zijn door [C.] voldaan. 3.2 Voor de vereiste spoedeisendheid van de onderhavige vordering hebben [appellanten] in eerste aanleg gesteld dat zij de woning wensen op te knappen en dat deze nadien voor eigen bewoning zal worden aangewend. [geïntimeerde] heeft bij deze stelling vraagtekens gezet. Uit de inhoud van het bestreden vonnis blijkt niet dat de voorzieningenrecher het spoedeisend belang heeft beoordeeld. In hoger beroep hebben [appellanten] - ter gelegenheid van het pleidooi - naar voren gebracht dat de woning nodig onderhoud behoeft en dat een zuster van hen de woning wil betrekken. Daarop heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij de woning in 1996 geheel heeft gerenoveerd. [appellanten] hebben dit niet weersproken, maar volgens hen is aan de woning nadien geen fundamenteel onderhoud meer gepleegd. [geïntimeerde] heeft dit laatste niet betwist, maar heeft gesteld dat aan de woning thans geen grote onderhoudswerkzaamheden behoeven te worden verricht. Het hof verwerpt dit verweer. Vast staat immers dat aan de woning gedurende tien jaren geen relevant onderhoud meer is gepleegd, reden waarom het hof het voldoende aannemelijk acht dat dergelijk fundamenteel onderhoud thans met de nodige spoed is geboden. Aldus leent de onderhavige vordering zich voor beoordeling in kort geding. 3.3 [geïntimeerde] heeft (ook) aangevoerd dat de onderhavige zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist (artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Daartoe heeft hij aangevoerd dat slechts door middel van bewijsvoering vast kan komen te staan dat [geïntimeerde] altijd in de woning is blijven wonen, terwijl in een kortgedingprocedure voor (uitgebreide) bewijsvoering geen plaats is. Het hof overweegt het volgende. De onderhavige zaak betreft een vordering tot ontruiming van een woning, waarbij wordt gesteld dat de desbetreffende persoon daarin zonder recht of titel verblijft. Voor een dergelijke zaak is de kortgedingprocedure zonder meer geëigend. Het feit dat in een dergelijke procedure - doorgaans - geen getuigen worden gehoord, doet daaraan niet af. Dit betekent dat op deze grond de voorziening niet wordt geweigerd; een andere grond voor afwijzing overeenkomstig artikel 256 Rv is niet gesteld of gebleken. 3.4 Volgens het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter valt niet uit te sluiten dat [geïntimeerde] thans nog als medehuurder van de woning heeft te gelden, aangezien [appellanten] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [geïntimeerde] vanaf 1997 tot 15 juli 2006 elders woonde. Derhalve heeft hij de vordering ontzegd. De grief strekt - kort gezegd - tot het betoog dat [geïntimeerde] tussen 2003 en januari 2006 dan wel juli 2006 elders zijn hoofdverblijf had, reden waarom hij thans zonder recht of titel in deze woning verblijft. 3.5 [geïntimeerde] heeft dit bestreden. Kort gezegd voert hij de volgende verweren: (a) dat hij zich in Grave heeft laten inschrijven vanwege fiscale redenen en dat hij feitelijk in de woning is blijven wonen; de inschrijving in Halle (BRD) is slechts een postadres en is gebaseerd op het feit dat zijn onderneming toentertijd voornamelijk in de Bondsrepubliek Duitsland opereerde; (b) dat hij (naar het hof begrijpt) na de ontbinding van het huwelijk met [C.] mondeling met haar heeft afgesproken dat hij in de woning kon blijven wonen, waarop hij heeft getracht zich op het adres [adres] te doen inschrijven; toen dit niet mogelijk bleek - zijns inziens als gevolg van een verordening van de gemeente, inhoudend dat dit slechts mogelijk is op aangeven van de rentmeester - heeft hij zich vervolgens noodgedwongen laten inschrijven op het adres van de buurman aan de [adres b]; (c) dat hij de juistheid van de schriftelijke verklaring van [C.] bestrijdt; uit schriftelijke verklaringen van de dochter en van de broer van [C.], de zoon van [geïntimeerde], twee medewerkers van [geïntimeerde] en van een buurman blijkt dat [geïntimeerde] altijd in de woning is blijven wonen; (d) dat ook uit de in het geding gebrachte (kopieën van) jachtaktes blijkt dat [geïntimeerde] in deze woning is blijven wonen, aangezien daarop als adres de [adres] is vermeld en (e) dat hij de werkplaats aan de [adres] voor zijn onderneming gebruikt, zodat met zijn vertrek uit de woning de belangen van zijn onderneming op het spel komen te staan. 3.6 (ad a) Met zijn inschrijvingen in Grave en Halle heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven in deze plaatsen te wonen. Zijn stelling dat hij zich vanwege fiscale redenen in Grave heeft laten inschrijven komt erop neer dat hij daarmee de fiscus om de tuin heeft willen leiden. Aldus verdient deze stelling in rechte geen gehoor en wordt zij verworpen. De inschrijving in Halle betreft de inschrijving van de persoon [geïntimeerde] en geeft geen blijk dat het hier slechts een postadres betrof, laat staan een postadres van zijn bedrijf “[...]”. Deze stelling is voorts niet te rijmen met de stelling van [geïntimeerde] dat hij thans voor zijn onderneming een postadres in Spanje heeft en tegelijkertijd in [woonplaats] woont. (ad b) De motivering voor zijn stelling dat het hem niet mogelijk bleek om zich na de ontbinding van het huwelijk met [C.] - in oktober 2004 - op het adres van de woning in te schrijven (als gevolg van een verordening van de gemeente zou dit slechts mogelijk zijn op aangeven van de rentmeester) is op geen enkele wijze onderbouwd; aldus verwerpt het hof deze stelling. Voorts is zijn stelling dat hij zich toen noodgedwongen op het adres van de buurman aan de [adres b] heeft laten inschrijven niet te verenigen met het hiervoor als tussen partijen vaststaand vermelde feit, dat deze inschrijving niet eerder is gedaan dan per 15 mei 2006. (ad c) Voor de beslissing van het onderhavige geschil heeft het hof mede acht geslagen op de schriftelijke verklaring van [C.]. Deze verklaring is op essentiële punten gedetailleerd. De waarde daarvan wordt niet zonder meer weggenomen door de bij pleidooi vermelde (gedeeltes van) verklaringen van voormelde zes personen, zoals vermeld in rechtsoverweging 3.5 onder c. (ad d) Blijkens de Flora- en faunawet worden jachtaktes (en verlengingen daarvan) vanwege de Staat der Nederlanden verstrekt met het doel de houder daarvan een bepaalde jachtvergunning te verlenen; gesteld, noch is anderszins gebleken dat het daarbij door de (aspirant)houder opgegeven adres vanwege de Staat op juistheid wordt gecontroleerd. Aldus kunnen aan de overgelegde kopieën van jachtaktes van [geïntimeerde] geen bewijs voor de juistheid van het daarop vermelde adres worden ontleend. (ad e) De onderhavige vordering heeft geen betrekking op de onderneming van [geïntimeerde], maar op de woning waarin [geïntimeerde] thans verblijft. Zijn belang bij handhaving van deze onderneming in de nabijheid van deze woning vormt onvoldoende grond voor afwijzing van de vordering tot ontruiming van de woning. 3.7 Aldus verwerpt het hof voormelde verweren. Vast staat dat [geïntimeerde] in het voorjaar van 2003 de samenwoning met [C.] heeft beëindigd, waarna op 18 oktober 2004 hun huwelijk is ontbonden. De stelling van [geïntimeerde] dat hij na deze ontbinding met [C.] mondeling heeft afgesproken in de woning te mogen blijven, wordt tegengesproken door de (gedetailleerde) schriftelijke verklaring van [C.]. Reeds op die grond gaat het hof aan die stelling van [geïntimeerde] voorbij. Het hof acht het, gelet op de inhoud van voormelde kopieën van uittreksels van de basisadministratie van de gemeenten Grave en Wijchen, alsmede van de kopie van het “Erweiterte Melderegisterauskunft gemäß § 21 (2) Melderechtsrahmengesetz” van 9 januari 2007 van de Stadt Halle, voorshands aannemelijk dat [geïntimeerde] vanaf 11 april 2003 tot 31 juli 2006 niet in de woning aan de [adres] zijn hoofdverblijf heeft gehad. Derhalve is voldoende aannemelijk dat het medehuurderschap van [geïntimeerde] is geëindigd. Gesteld, noch is anderszins gebleken dat [geïntimeerde] bij enige beschikking van de rechter in het voorjaar van 2003 of nadien op de voet van artikel 7A: 1623g lid 5 of 7:266 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek huurder van de woning is geworden. [geïntimeerde] heeft geen andere rechtsgrond voor zijn verblijf in de woning naar voren gebracht. Voorts staat vast dat [C.] alle huurbetalingen voor de woning heeft voldaan. Aldus gaat het hof er - voorshands oordelend - vanuit dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat [geïntimeerde] daarin zonder recht of titel verblijft en op die grond de vordering zal toewijzen. 3.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het bestreden vonnis worden vernietigd. Opnieuw recht doende zal het hof de vordering toewijzen met een ontruimingstermijn van twee maanden en zal [geïntimeerde], als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding: vernietigt het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem op 18 oktober 2006 tussen partijen in kort geding heeft uitgesproken en opnieuw recht doende, beveelt [geïntimeerde] binnen twee maanden na betekening aan hem van het onderhavige arrest de woning aan de [adres], te ontruimen en ontruimd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 100,- (éénhonderd euro) voor iedere dag dat [geïntimeerde] met de uitvoering van dit arrest in gebreke blijft; bepaalt dat [geïntimeerde] aan de hiervoor bedoelde dwangsom niet meer dan € 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) zal verbeuren; machtigt [appellanten] de woning zelf te (doen) ontruimen, zonodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie; veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van dit geding, in eerste aanleg bepaald op € 527,- voor salaris van de procureur en € 332,87 voor verschotten en in hoger beroep op € 2.682,- voor salaris van de procureur en € 380,87 voor verschotten; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit arrest is gewezen door mrs Groefsema, Van Loo en Knottnerus en is op de openbare terechtzitting van 6 maart 2007 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.