Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2734

Datum uitspraak2007-04-06
Datum gepubliceerd2007-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/410694-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 4 juli 2006 stonden op het Plein in Den Haag 10 personen, waaronder verdachte, met een spandoek op de trap (bordes), die toegang gaf tot het Ministerie van Defensie . De ingang van het ministerie werd geblokkeerd en niemand kon het gebouw in of uit. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding is de demonstranten, waaronder verdachte, een proces-verbaal aangezegd voor het demonstreren zonder dat zij kennisgeving hadden gedaan. Uit het p-v blijkt voorts dat de demonstranten, waaronder verdachte, de gelegenheid is geboden om verder te demonstreren op het Plein, tegenover het ministerie. Ter terechtzitting is gebleken, dat verdachte en zijn medeverdachten aldus werd gevraagd om 5 meter verderop te gaan staan. Op grond van het p-v van aanhouding, alsmede gelet op wat enkele demonstranten, waaronder verdachte, tegenover de politie hebben verklaard, moet als vast staand worden aangenomen, dat het bevel om zich te verwijderen uitsluitend betrekking had op het vrijmaken van de toegang tot het ministerie, nadat hen de gelegenheid was geboden de demonstratie 5 meter verderop voort te zetten. In weerwil van de verklaring ter terechtzitting van de verbalisant en het proces-verbaal van aanhouding, kan de politierechter niet uitsluiten dat inmiddels verdachte zich van het bordes had verwijderd. Aldus heeft de politierechter niet de overtuiging gekregen, dat verdachte niet aan het bevel heeft voldaan. De politierechter acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. zie ook LJN nr. BA 2726


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT POLITIERECHTER (VERKORT VONNIS) parketnummer: 09/410694-06 's-Gravenhage, 06 april 2007 De politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats, adres] De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 september 2006 en 23 maart 2007. De verdachte is niet verschenen. Zijn raadsman mr. Stelling, advocaat te Zeist, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr Kuipers heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding telastgelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 220,00, subsidiair 4 dagen hechtenis. De telastlegging. Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A. Ontvankelijkheid van de officier van justitie. De verdediging heeft allereerst gewezen op de onrechtmatigheid van het gegeven bevel, waardoor het telastgelegde niet zou kunnen worden bewezen. De officier van justitie had zich moeten realiseren dat het bevel onbevoegd gegeven was, het feit derhalve niet bewezen, weshalve hij niet tot dagvaarding had kunnen besluiten, derhalve hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hetgeen de raadsman hier aanvoert strekt tot de stelling, dat de officier van justitie te lichtvaardig tot dagvaarding is overgegaan. Deze vraag behoort aan de orde te komen - en is aan de orde geweest - bij de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering. Het door de raadsman ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard. De politierechter zal dan ook niet meer in gaan op de vraag of de officier van justitie te lichtvaardig heeft besloten te dagvaarden. Alvorens in te gaan op de inhoud van de zaak, zal de politierechter in gaan op hetgeen de raadsman overigens met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft aangevoerd. De raadsman heeft na een betoog, waarin met een historische en juridische beschouwing uitvoerig is ingegaan op de (totstandkoming van) het internationale oorlogsrecht en de kernwapenproblematiek de conclusie getrokken dat het gebruik van B-61 atoombommen strijdig is met het oorlogsrecht, zodat met de inzet ervan misdaden tegen de vrede, tegen de menselijkheid zullen worden gepleegd en - naar moet worden verwacht - zullen leiden tot genocide. Niettemin worden door de overheid willens en wetens voorbereidingshandelingen verricht om de inzet van de wapens te kunnen realiseren. Deze conclusie van de raadsman over de strijdigheid van het gebruik van B-61 atoombommen is misschien verdedigbaar maar daarmede niet het enig juiste en gerechtvaardigde standpunt met verwerping van alle mogelijke nuances. Het betoog van de raadsman illustreert feitelijk op treffende wijze de worsteling van velen met het gegeven van de aanwezigheid van kernwapens. Een worsteling die er toe heeft geleid dat het Internationaal Gerechtshof in een op verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 8 juli 1996 uitgebracht advies weliswaar het unanieme standpunt heeft kunnen innemen, dat het internationaal gewoonterecht en internationaal rechtelijke verdragen geen uitdrukkelijke machtiging tot de bedreiging met of het gebruik kernwapens kent, doch het Internationaal Gerechtshof heeft vervolgens géén unaniem standpunt in kunnen nemen over de vraag of het internationaal gewoonterecht en internationaalrechtelijke verdragen een alomvattend en universeel verbod op dreiging met of gebruik van kernwapens kent. In de hele wereldwijde discussie over de aanwezigheid en het gebruik van kernwapens spelen - naast allerlei juridische redeneringen - zoveel complexe factoren een rol, dat kennelijk vragen als deze niet met een eenvoudig ja of nee zijn te beantwoorden. Deze complexe factoren zijn veelal van (geo-)politieke aard, waarbij (vanuit verschillende culturen en levensvisies) uiteenlopende ideeën over veiligheid, over gerechtigheid een rol spelen. In onze Nederlandse rechtstaat is de landsveiligheid een taak van de centrale overheid. De daarbij gemaakte politieke keuzes kunnen door het parlement aan de orde worden gesteld, waarmede het aldus zijn controlerende taak kan uitoefenen. In ons rechtssysteem is daarbij geen taak voor het Openbaar Ministerie weggelegd, zolang niet is gebleken van strafbaar handelen door individuen. Van 'détournement de pouvoir' of van een onjuiste belangenafweging voorafgaande aan de beslissing tot vervolging door het Openbaar Ministerie kan dan ook geen sprake zijn. Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen, dat verdachte niét wordt vervolgd omdat hij de -door de verdediging zo genoemde - systeemmisdaad aan het verborgene heeft willen ontrekken door middel van een betoging maar omdat hij een ambtelijk bevel zou hebben genegeerd. Ook overigens is de politierechter niet gebleken van omstandigheden die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Vrijspraak. Op 4 juli 2006 stonden op het Plein in Den Haag 10 personen, waaronder verdachte, met een spandoek op de trap (bordes), die toegang gaf tot het Ministerie van Defensie (Plein 4). De ingang van het ministerie werd geblokkeerd en niemand kon het gebouw in of uit, aldus is weergegeven in het proces-verbaal van aanhouding. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding is de demonstranten, waaronder verdachte, een proces-verbaal aangezegd voor het demonstreren zonder dat zij kennisgeving hadden gedaan. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt voorts dat de demonstranten, waaronder verdachte, de gelegenheid is geboden om verder te demonstreren op het Plein, tegenover het ministerie. Ter terechtzitting is gebleken, dat verdachte en zijn medeverdachten aldus werd gevraagd om 5 meter verderop te gaan staan. Op grond van het proces-verbaal van aanhouding, alsmede gelet op wat enkele demonstranten, waaronder verdachte, tegenover de politie hebben verklaard, moet als vast staand worden aangenomen, dat het bevel om zich te verwijderen uitsluitend betrekking had op het vrijmaken van de toegang tot het ministerie, nadat hen de gelegenheid was geboden de demonstratie 5 meter verderop voort te zetten. In weerwil van de verklaring ter terechtzitting van de verbalisant en het proces-verbaal van aanhouding, kan de politierechter niet uitsluiten dat inmiddels verdachte zich van het bordes had verwijderd. Aldus heeft de politierechter niet de overtuiging gekregen, dat verdachte niet aan het bevel heeft voldaan. De politierechter acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Beslissing. De politierechter, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder telastgelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr Poustochkine, politierechter, in tegenwoordigheid van mr Hardon, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 06 april 2007.