Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2870

Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-04-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1543 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opschorting bijstandsuitkering. Geen juiste/volledige informatie verstrekt over woon/leefsituatie.


Uitspraak

06/1543 WWB 06/3473 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2006, 05/5616 en 06/427 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 10 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 9 februari 2006 aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 29 december 2004 is aan appellant met ingang van 7 oktober 2004 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Omdat appellant niet over een eigen woonadres beschikte, heeft het College hem toestemming verleend om het adres [adres], een bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: Dienst) in gebruik zijnd adres, als postadres te gebruiken. De Dienst heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 oktober 2005. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Bij besluit van eveneens 26 oktober 2005 heeft het College het recht van appellant op bijstand met ingang van die datum opgeschort. Tevens is appellant uitgenodigd voor een gesprek bij de Dienst op 9 november 2005. In de uitnodigingsbrief is appellant verzocht op daartoe verstrekte formulieren bij te houden waar hij verblijft in de periode van 26 oktober 2005 tot en met 8 november 2005. Op 9 november 2005 heeft appellant tijdens het gesprek met een medewerker van de Dienst meegedeeld dat hij gedurende de hiervoor genoemde periode in het Oosterpark heeft geslapen (dat is ook ingevuld op een door appellant ondertekend formulier), dat een tas met zijn spullen in het Oosterpark staat en dat een of twee vrienden op die spullen letten. Op diezelfde dag is de betrokken medewerker met appellant naar het Oosterpark gegaan. Appellant heeft bij die gelegenheid zijn slaapplaats niet kunnen aanwijzen. Evenmin is zijn tas met spullen daar aangetroffen. Appellant heeft vervolgens verteld dat hij op andere plaatsen in de stad (in het Vondelpark en onder een brug in Amsterdam Oost) heeft geslapen. Bij besluit van 18 november 2005 heeft het College de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 26 oktober 2005 ingetrokken. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 18 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellant geen volledige en/of geen juiste inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie heeft gegeven, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 12 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat het besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag, en dat appellant weliswaar zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat daarvan pas op 9 november 2005 sprake was, zodat het in de rede had gelegen dat de bijstand per die datum zou zijn ingetrokken. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft het oordeel van de voorzieningenrechter dat appellant op 9 november 2005 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij het besluit van 9 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2005 deels gegrond verklaard en de bijstand van appellant met ingang van 9 november 2005 ingetrokken in plaats van per 26 oktober 2005. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het gaat hier om een intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 9 november 2005. De door de Raad te beoordelen periode loopt van 9 november 2005 tot de datum van het primaire besluit, 18 november 2005. Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente. In artikel 11, eerste lid, van - thans - het Besluit WWB 2007 is de gemeente Amsterdam als zodanig aangewezen. Artikel 11, tweede lid, van het Besluit WWB 2007 bepaalt dat de bijstand aan de adresloze wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van de aanvraag bevindt. Artikel 40, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de verlening van bijstand aan de adresloze de verplichting verbindt dat de betrokkene in de GBA aangifte doet van een hem ter beschikking gesteld briefadres. Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 september 2005, 05/6151, aangevoerd - samengevat - dat het College door te onderzoeken waar appellant nu precies heeft verbleven, buiten zijn bevoegdheden in het kader van de hiervoor genoemde bepalingen is getreden, aangezien voor de verlening van de bijstand aan appellant - als adresloze - de vaststelling dat hij zich in Amsterdam bevond voldoende was. Op dat punt heeft appellant, naar hij stelt, zijn inlichtingenverplichting niet geschonden. Op grond van de volgende overwegingen volgt de Raad appellant daarin niet. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het College welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. Vaststaat dat het College appellant bij brief van 26 oktober 2005 heeft verzocht om op te geven op welke plaatsen hij in de periode van 26 oktober 2005 tot 9 november 2005 heeft verbleven. Voor de beantwoording van de vraag of appellant recht heeft op voortzetting van de bijstand en naar welke vorm die bijstand dient te worden vastgesteld, zijn controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang. Het College heeft dan ook terecht aan appellant gevraagd waar hij feitelijk verblijft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vgl. de uitspraak van 18 juli 2006, LJN: AY4922), wordt dit niet anders doordat appellant gebruik maakt van een hem (als adresloze) ter beschikking gesteld briefadres. De betekenis daarvan is immers (slechts) dat een eventueel recht op bijstand van appellant bestaat jegens het College en dat het College het bestuursorgaan is dat bevoegd is daarover te besluiten. De tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40, eerste en tweede lid, van de WWB bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat een adresloze als in die bepalingen bedoeld geen mededeling zou hoeven te doen van zijn feitelijke verblijfplaats of dat deze anderszins zou zijn ontheven van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant ten tijde in geding niet de juiste en/of de volledige gegevens over zijn woon- en leefsituatie aan het College heeft verstrekt. Appellant heeft aanvankelijk aan het College meegedeeld dat hij in de periode voorafgaand aan 9 november 2005 in het Oosterpark heeft verbleven, maar uit het daarnaar ingestelde onderzoek is de juistheid van die mededeling niet gebleken. Vervolgens heeft appellant zowel op 9 november 2005 als tijdens de mondelinge behandeling van zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 18 november 2005 andere verblijfslocaties opgegeven, waarvoor evenmin enige objectieve onderbouwing voorhanden is. Bij het voorgaande betrekt de Raad dat appellant op 9 november 2005 aan de betrokken medewerker van de SDA ook niet heeft kunnen tonen waar zijn tas met zijn spullen zich bevond. Niet is gebleken dat appellant nadien alsnog de nodige duidelijkheid over zijn verblijfssituatie gedurende de in geding zijnde periode (9 november 2005 tot 18 november 2005) heeft gegeven. Het voorgaande betekent dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan over deze periode zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant met ingang van 9 november 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 9 februari 2006 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling betrekken. De Raad stelt vast dat het College, door de intrekking te laten ingaan op 9 november 2005, met dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dat betekent dat het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 februari 2006, ongegrond moet worden verklaard. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor inwilliging van het verzoek van appellant om veroordeling van het College tot schadevergoeding. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit 9 februari 2006 ongegrond; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter, en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007. (get.) T.G.M. Simons. (get.) A.C. Palmboom.