Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2871

Datum uitspraak2007-04-17
Datum gepubliceerd2007-04-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1757 WWB + 06/1758 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Boete. Hennepkwekerij. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/1757 WWB 06/1758 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te Beuningen, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 februari 2006, 05/2955 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen (hierna: College) Datum uitspraak: 17 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. R.M. Tjong Kim Sang, advocaat te Lent, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tjong Kim Sang. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten ontvangen sedert 1 januari 1984 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een vermoeden van illegale stroomafname door appellanten heeft de politie district Tweestromenland/Groesland op 17 april 2001 in een schuur achter de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen en 256 hennepplanten met de daarbij behorende apparatuur in beslag genomen. Tegenover de politie heeft appellant op de dag van de inval onder meer verklaard dat hij een half jaar geleden met de kwekerij was begonnen, de in beslag genomen oogst zijn tweede oogst is geweest en dat een eerdere oogst is mislukt. Vervolgens is door de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader hiervan is appellant op 20 februari 2002 door de sociale recherche gehoord, waarbij hij heeft herhaald hetgeen hij tegenover de politie heeft verklaard. Het College heeft in de bevindingen van de sociale recherche, zoals neergelegd in een rapport van 9 april 2002, aanleiding gezien om bij besluit van 24 december 2004 de bijstand van appellanten over de periode van 17 oktober 2000 tot en met 16 april 2001 in te trekken. Bij datzelfde besluit heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.510,62 van appelanten teruggevorderd. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverlichting het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Vervolgens is bij besluit van 24 december 2004 aan appellanten een boete opgelegd van € 858,--. Bij besluit van 1 juli 2005 heeft het College - onder wijziging van de bevoegdheidsgrondslag ten aanzien van de intrekking en terugvordering van de bijstand - de besluiten van 24 december 2005 gehandhaafd. Hierbij heeft het College tevens overwogen dat toetsing van de verwijtbare gedraging van appellanten op grond van het sinds 1 januari 2005 van kracht zijnde Afstemmingsverordening niet tot een gunstiger resultaat zou leiden, zodat de bij het besluit van 24 december 2004 opgelegde boete blijft gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juli 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Wettelijk kader Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad allereerst vast dat het College aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van bijstand over te gaan en dat artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) nog van toepassing was op een situatie als in dit geding aan de orde. Intrekking Vaststaat dat de politie op 17 april 2001 in een schuur achter de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een professionele kwekerij. Vaststaat voorts dat appellanten het opstarten en het exploiteren van deze kwekerij niet bij het College hebben gemeld. Appellanten zijn van mening dat deze schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand nu, zoals wordt aangevoerd, uit de kwekerij geen inkomsten zijn ontvangen. De Raad kan appellanten hierin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak is het in gevallen als hier aan de orde aan appellanten om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, het College niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand over de periode in geding in te trekken. De Raad is van oordeel dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. De Raad overweegt dienaangaande dat appellant onmiskenbaar activiteiten heeft verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Appellant heeft van deze werkzaamheden in het geheel geen boekhouding of anderszins een administratie bijgehouden aan de hand waarvan vastgesteld kan worden wanneer precies met de voorbereidende werkzaamheden is gestart, welke investeringen daarvoor zijn verricht, wanneer de hennepplanten voor de eerste maal zijn geplant alsmede of ten tijde in geding al dan niet sprake is geweest van inkomsten. De Raad tekent hierbij nog aan dat het College bij het vaststellen van de periode gedurende welke de hennepkwekerij in werking is geweest, zich heeft gebaseerd op de door appellant tegenover de politie en de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaringen van 17 april 2001 en 20 februari 2002. De Raad ziet in hetgeen door appellant eerst ter zitting van de Raad is opgemerkt over zijn vergissing met betrekking tot het startmoment van zijn werkzaamheden onvoldoende aanknopingspunt uit te gaan van een kortere dan door het College aangenomen periode gedurende welke de kwekerij in werking is geweest. Uit het voorgaande volgt dat appellanten aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat het College bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten over de periode van 17 oktober 2000 tot en met 16 april 2001 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. De Raad volgt appellanten voorts niet in hun stelling dat, nu het College eerst geruime tijd na de politie-inval tot intrekking is overgegaan, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het enkele feit dat niet direct na de inval een intrekkingsbesluit is genomen maakt niet dat een enige tijd later (alsnog) genomen besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Van een gerechtvaardigde verwachting dat niet meer tot intrekking zal worden overgegaan is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake. Terugvordering Met het voorafgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College hanteert, voor zover van belang, als beleidsregel dat in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 100,-- of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig de beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. Voor de terugvordering geldt voorts dat geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van de ander, aangezien beiden voor de terugvordering als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en ook van hen beiden mag worden verwacht dat zij zich houden aan de inlichtingenverplichting waarop in het besluit tot toekenning van algemene bijstand en in de maandelijkse verstrekte inkomstenformulieren is gewezen. Boete Hiervoor is vastgesteld dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was het College gehouden appellanten een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. Het College heeft de hoogte van de boete overeenkomstig de bepalingen van het Boetebesluit socialeverzekeringswetten vastgesteld op € 858,--. De inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Beuningen voorziet voor de onderhavige gedraging niet in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 24 december 2004 opgelegde boete van € 858,--, zodat er geen aanleiding is op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de hoogte van de boete te verlagen. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellanten kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellanten verkeren, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw. Slotoverwegingen Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) R.E. Lysen. RB2903