Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA3170

Datum uitspraak2007-04-17
Datum gepubliceerd2007-04-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1958 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Was het College bevoegd de aanvraag van betrokkene om een bijstandsuitkering buiten behandeling te laten?


Uitspraak

06/1958 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 maart 2006, 05/1454 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec (hierna: College) Datum uitspraak: 17 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Vriend en J.N.J. Steltenpool, beiden werkzaam bij de gemeente Stede Broec. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 19 januari 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) West-Friesland, welke aanvraag is overgedragen aan de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Stede Broec (hierna: sociale zaken). Bij brief van 25 januari 2005 heeft sociale zaken aan appellant verzocht om de voor de behandeling van de aanvraag ontbrekende gegevens, te weten een geldig legitimatiebewijs en een volledig ingevuld inlichtingenformulier met afschriften van alle bewijsstukken, te overleggen tijdens een gesprek op 4 februari 2005 met een medewerker van sociale zaken. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet op de afspraak verschenen. Bij brief van 7 februari 2005 is appellant verzocht de ontbrekende gegevens te overleggen tijdens een gesprek op 16 februari 2005 met een medewerker van sociale zaken. Appellant is er wederom op gewezen dat als hij zijn aanvraag niet of niet volledig aangevuld heeft, dit tot gevolg heeft dat zijn aanvraag niet verder wordt behandeld. Nadat appellant op 16 februari 2005 de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, is hij verwezen naar Algemeen Maatschappelijk Werk ter ondersteuning bij het invullen van het inlichtingenformulier. Sociale zaken heeft appellant de gelegenheid gegeven om de gevraagde gegevens uiterlijk op 18 februari 2005 te overleggen. Appellant heeft zich op 21 februari 2005 gemeld bij sociale zaken met het inlichtingenformulier. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat appellant niet binnen de daartoe door het College vastgestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Naar het oordeel van de Raad zijn de door het College gevraagde gegevens vermeld op het inlichtingenformulier inzake het zelfstandig ondernemerschap van appellant, de bij appellant inwonende persoon en de voor de inwoning ontvangen vergoeding, de op naam van appellant staande auto en de gegevens aangaande de huursubsidie van appellant van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant het geconstateerde verzuim verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken dat appellant buiten staat was de verlangde gegevens alsnog tijdig over te leggen en voorts dat hij niet binnen de gestelde termijn om verlenging daarvan heeft verzocht. De door appellant geuite grief dat het CWI in het onderhavige geval ervoor had moeten zorgdragen dat een volledige aanvraag ter afhandeling naar het College werd gezonden kan de Raad niet volgen. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de WWB is de aanvraag om bijstand gericht tot het College en wordt deze overeenkomstig artikel 28 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) ingediend bij het CWI. Na overdracht van de aanvraag door het CWI aan het College ingevolge artikel 28, derde lid, van de Wet SUWI wordt deze verder behandeld door het College. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het College bevoegd was de aanvraag van appellant van 19 januari 2005 buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) S. van Ommen.