Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA3285

Datum uitspraak2007-04-17
Datum gepubliceerd2007-04-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6626 NABW e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opschorting en intrekking bijstand. Afwijzen van nieuwe aanvraag.


Uitspraak

05/6626 NABW 05/6627 NABW 06/6628 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2005, 04/393, 04/400, 04/415 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 17 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D.C. Lala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Afdeling Controle en Opsporing een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan is op 22 april 2003 een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] waar appellant volgens de Gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven, is een man in de naastgelegen woning als getuige gehoord en is tevens een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] waar appellant volgens de anonieme tip zou wonen. Tijdens het huisbezoek op het adres [adres 1] is appellant niet aangetroffen en heeft een van de drie daar op dat moment aanwezige mannen verklaard dat zij die woning van appellant huurden voor € 100,-- per persoon per maand, dat zij daar al twee maanden woonden en dat zij aan het einde van de maand de woning moeten verlaten. De bevindingen van het onderzoek alsmede genoemde verklaringen zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2003. Deze onderzoeksgegevens zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 april 2003 het recht op bijstand met ingang van 22 april 2003 op te schorten en vervolgens bij besluit van 20 mei 2003 de bijstand van appellant ingaande 22 april 2003 in te trekken. Vervolgens heeft het College bij besluit van 4 september 2003 de aanvraag van appellant van 25 juni 2003 om hem opnieuw bijstand te verlenen afgewezen. Bij afzonderlijke besluiten van 16 december 2003 (hierna: besluit I, II en III) heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 22 april 2003, 20 mei 2003 en 4 september 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de besluiten II en III ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De opschorting De rechtbank heeft met betrekking tot de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen besluit I als haar oordeel te kennen gegeven dat appellant geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit, nu de rechtbank van oordeel is dat het College de bijstand van appellant terecht met ingang van 22 april 2003 heeft ingetrokken. De Raad kan de rechtbank niet in haar oordeel volgen reeds omdat besluit II, waarbij het besluit van 20 mei 2003 tot intrekking van de uitkering per 22 april 2003 is gehandhaafd, op dat moment nog niet onherroepelijk in rechte vaststond. Dit betekent dat het beroep van appellant tegen het opschortingsbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak komt, voor zover het beroep tegen het besluit I niet-ontvankelijk is verklaard, voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet voorts aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet, zonder terugwijzing naar de rechtbank, zelf af te doen. Met betrekking tot besluit I overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Abw, voor zover hier van belang, schorten burgemeester en wethouders het recht op bijstand op, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel doen burgemeester en wethouders mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Aangezien het College bij besluit van 22 april 2003, dat bij besluit I is gehandhaafd, appellant niet op zijn verzuim heeft gewezen en evenmin een termijn heeft gesteld waarbinnen dit verzuim dient te worden hersteld, voldoet het besluit niet aan de vereisten waaraan een opschortingbesluit moet voldoen als bedoeld in artikel 69, eerste en tweede lid, van de Abw. Besluit I komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit I vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 22 april 2003 te herroepen. De intrekking De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 22 april 2003 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 22 april 2003 tot en met 20 mei 2003. Besluit II berust op de overweging dat als gevolg van het verstrekken van onjuiste informatie door appellant er onduidelijkheid is ontstaan omtrent zijn woonadres, waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Het College heeft zich op bij zijn conclusie in hoofdzaak gebaseerd op de ten tijde van het huisbezoek op 22 april 2003 op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] afgelegde verklaring, de verklaring van een niet met name genoemde man op het adres [adres 1] en de bevindingen van het huisbezoek op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Appellant stelt dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad stelt hieromtrent allereerst vast dat de verklaringen, zoals ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het College desgevraagd is verklaard, niet zijn opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Vervolgens is de bij het huisbezoek aan de [adres 1] afgelegde verklaring drie weken na het afleggen in voornoemd rapport neergelegd door een andere persoon dan degenen die het huisbezoek hebben afgelegd, is appellant niet nadrukkelijk met de inhoud van deze verklaring geconfronteerd en is hij eerst in bezwaar met deze verklaring bekend geworden. Dit klemt te meer aangezien de betreffende in Nederland illegaal aanwezige mannen nog diezelfde dag door de vreemdelingenpolitie uitreiskaarten kregen uitgereikt. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de in het rapport van 12 mei 2003 opgestelde verklaring een juiste zakelijke weergave is van hetgeen de betreffende persoon met betrekking tot de situatie in de woning aan het adres [adres 1] heeft verklaard. Voorts blijkt uit het rapport niet dat aan de betreffende persoon uitdrukkelijk is gevraagd naar de woonsituatie van appellant en is evenmin uit dat rapport gebleken dat er een onderzoek in de woning heeft plaatsgevonden naar bijvoorbeeld de aanwezigheid van persoonlijke spullen van appellant. In zoverre acht de Raad besluit II dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid. De overige onderzoeksbevindingen bevatten naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het College. Aan de bevindingen naar aanleiding van het op of rond 22 april 2004 ingestelde buurtonderzoek bestaande uit een huisbezoek aan het adres [adres 1] kan geen betekenis worden toegekend, reeds niet omdat ook ten aanzien van de bij dat huisbezoek door een niet met name genoemde man afgelegde verklaring de hiervoor bedoelde waarborgen ontbreken. Bovendien wordt uit de weergave van die verklaring niet duidelijk op basis van welke feiten en omstandigheden de betrokkene concludeert dat de woning aan de [adres 1] al twee à drie jaar wordt onderverhuurd. Evenmin hecht de Raad betekenis aan de afwezigheid van appellant bij het huisbezoek op het adres [adres 2] en de bij dat huisbezoek afgelegde verklaring van de zoon van appellant en [T.] dat vader en moeder weg zijn, aangezien uit het een noch het ander blijkt dat appellant niet op het adres [adres 1] woonachtig is. De Raad is dan ook op grond van het voorgaande van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat appellant ten tijde in geding niet op het adres [adres 1] woonachtig was. Besluit II ontbeert derhalve een deugdelijke grondslag, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook in zoverre vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en besluit II vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. De afwijzing van de aanvraag Aan besluit III betreffende de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 25 juni 2003 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellant was ingetrokken en dat opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet dit uitgangspunt naar het oordeel van de Raad - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit III ongegrond is verklaard, eveneens vernietigd moet worden. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten wordt begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Met betrekking tot de opschorting: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt besluit I; Herroept het besluit van 22 april 2003. Met betrekking tot de intrekking en de afwijzing van de aanvraag: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen gegrond; Vernietigt de besluiten II en III; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) S. van Ommen.