Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA3667

Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-04-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1386 WWB, 06/7308 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening recht op bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Terugvordering.


Uitspraak

06/1386 WWB 06/7308 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 januari 2006, 05/2890 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle (hierna: College) Datum uitspraak: 10 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Claassen, werkzaam bij de gemeente Goirle. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontving laatstelijk sedert 25 augustus 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, nadat zijn partner M. [B.] ([B.]) naar Suriname was vertrokken. Omdat appellant volgens zijn opgave niet beschikte noch kon beschikken over een eigen bankrekening, is de bijstand met toestemming van het College en onder zekere voorwaarden betaald op de girorekening ten name van [B.], nr. [nr.]. Uit een onderzoek is gebleken dat appellant op die rekening in de maanden januari, februari, maart, mei, juni en december 2004 geldbedragen heeft ontvangen tot een totaalbedrag van € 1.790,--, afkomstig van zekere M.G. [W.] ([W.]) in Suriname. Tevens is gebleken dat appellant wel over een eigen girorekening beschikte bij de Postbank, namelijk nr. [nr. 2], en dat ook daarop geldbedragen zijn gestort door [W.], te weten € 700,-- en € 550,--, beide keren in mei 2004. Appellant heeft van die bankrekening en de daarop ontvangen geldbedragen geen opgave gedaan aan het College. Gezien de bevindingen van voormeld onderzoek heeft het College bij besluit van 12 april 2005 de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 28 februari 2005 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.638,89 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het College appellant met ingang van 1 maart 2005 een drietal maatregelen opgelegd, te weten tweemaal een verlaging van de bijstand met 5% en eenmaal een verlaging met 40%, totaal 50%, gedurende een maand. Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard. Tevens heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2005, dat door appellant is beperkt tot de verlaging van de bijstand met 40% gedurende een maand, ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2005, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het College bij besluit van 2 februari 2006 de herziening en de terugvordering beperkt tot de maanden januari, februari, maart, mei, juni en december 2004 en het teruggevorderde bedrag van € 3.638,89 gehandhaafd omdat de herziening over januari en februari 2005 niet heeft geleid tot terugvordering. Ook de verlaging is gehandhaafd. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad merkt het besluit van 2 februari 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, zal de Raad dit besluit gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede in zijn beoordeling betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 2 februari 2006 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 12 april 2005, zodat appellant geen belang meer heeft bij een op de herziening en terugvordering betrekking hebbende beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot het besluit van 2 februari 2006 overweegt de Raad, mede gelet op hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, het volgende. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een betrokkene een bankrekening op naam heeft de vooronderstelling dat de op die rekening gestorte gelden tot de middelen behoren waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De Raad acht het ongeloofwaardig dat de gelden die door [W.] vanuit Suriname zijn gestort ten name van [B.] op de door appellant gebruikte bankrekening, loonbetalingen betreffen die bestemd zouden zijn voor [B.], in verband met door haar voor [W.] in Suriname verrichte werkzaamheden. Dit geldt temeer nu, zoals door appellant is gesteld, die rekening door [B.] niet kon worden gebruikt en alleen appellant gelden van die rekening kon opnemen. Ten aanzien van de geldbedragen die in mei 2004 van [W.] zijn ontvangen op de girorekening ten name van appellant, ligt dit niet anders. Aan de in geding gebrachte verklaringen van [W.] kent de Raad niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Dat appellant was vergeten dat hij nog een eigen girorekening had, komt de Raad al evenmin aannemelijk voor, temeer nu anderen er kennelijk wel van op de hoogte waren dat appellant ook beschikte over een bankrekening op eigen naam. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant in de maanden januari, februari, maart, mei, juni en december 2004 de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, respectievelijk artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB), vervatte inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan appellant over die maanden ten onrechte of teveel aan bijstand heeft ontvangen. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over de in geding zijnde maanden met terugwerkende kracht te herzien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De Raad stelt vast dat er door de gemeenteraad in de Handhavingsverordening WWB regels zijn gesteld met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende - discretionaire - bevoegdheid tot terugvordering van bijstand in de in dat artikel bedoelde gevallen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN: AZ8022) komt de Raad tot het oordeel dat artikel 3 van de Handhavingsverordening WWB verbindende kracht mist en dat die bepaling moet worden beschouwd als de verwoording van - (nog) niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegd - beleid van het College, ter invulling van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. Volgens dit beleid, in werking getreden op 1 juli 2004, kan het College besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, in gevallen waarin op grond van artikel 58, eerste lid, WWB, een bevoegdheid tot terugvordering bestaat, indien: 1. omstandigheden gelegen in de persoon en/of het gezin daartoe aanleiding geven; 2. afweging van de kosten en baten verhouding van terugvordering daartoe aanleiding geeft; 3. het terug te vorderen bedrag niet is gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, en dit redelijkerwijs kan worden uitgewonnen; 4. hiertoe dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Daarbij heeft de Raad mede betrokken het gegeven dat artikel 58 van de WWB zelf geen (nadere) inhoudelijke normering van de daarbij toegekende bevoegdheid bevat. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot - volledige - terugvordering van appellant heeft besloten. De Raad ziet daarin evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien. Met betrekking tot de verlaging van de bijstand met 40% gedurende een maand is de Raad van oordeel dat het College terecht met toepassing van artikel 13, tweede lid, en onder c, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Goirle de bijstand gedurende één maand met 40% van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verlaagd. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat de toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, niet tot een voor appellant gunstiger resultaat leidt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 2 februari 2006, ongegrond moet worden verklaard. Er dient te worden beslist als in rubriek III van deze uitspraak is aangegeven. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep, dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen het besluit van 2 februari 2006, ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A.H. Polderman-Eelderink.