Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4032

Datum uitspraak2007-03-30
Datum gepubliceerd2007-05-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/601832-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

De politierechter heeft ambtshalve aanleiding gezien te onderzoeken of de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden wachtmeester der Koninklijke marechaussee District Schiphol, die voorafgaande aan de staandehouding van verdachte, belast waren met de basispolitiezorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c van de Politiewet 1993 op de luchthaven Schiphol, bevoegd waren om het onderzoek naar het aan verdachte ten laste gelegde feit in te stellen. Daarbij heeft de politierechter als uitgangspunt genomen dat verdachte buiten het gebied van de luchthaven Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer, het werkgebied van voormelde opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, op de Rijksweg A4 elders in de gemeente Haarlemmermeer door hen is staande gehouden, nadat zij op grond van een bij het Meld- en Informatiecentrum Schiphol van de Koninklijke marechaussee binnengekomen melding dat er een voertuig, Nissan Sunny, voorzien van het kenteken [kenteken], slingerend en met een veel te lage snelheid over de rijksweg A4 reed, daarnaar een onderzoek hadden ingesteld. (...) In aanmerking genomen dat het optreden van de op Schiphol gestationeerde wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die reden in een van een stoptransparant voorziene onopvallende surveillanceauto, voortvloeide uit een bij hun meld- en informatiecentrum via de meldkamer van de KLPD in Driebergen binnengekomen melding over gevaarlijk weggedrag – bestaande in slingerend en met een veel te lage snelheid rijden op de Rijksweg A4, een druk bereden autosnelweg in de nabijheid van hun bewakingsgebied in de gemeente Haarlemmermeer, welk weggedrag zij ook zelf hebben waargenomen, oordeelt de politierechter dat het optreden van voormelde wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee geboden was ter beëindiging van de op grond van de binnengekomen informatie terecht als kennelijk zeer gevaarlijk beoordeelde verkeerssituatie, tot welke beëindiging zij op grond van de aanwezigheid van een stoptransparant op hun surveillanceauto in staat waren.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT POLITIERECHTER Parketnummer: 15/601832-06 Uitspraakdatum: 30 maart 2007 Tegenspraak SCHRIFTELIJK VONNIS (art. 379 Sv) Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 maart 2007 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats]. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 27 augustus 2006 in de gemeente Haarlemmermeer als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,68 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn. 2. Voorvragen De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat hij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1.Requisitoir De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Hij heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van 700 euro, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 14 dagen hechtenis en een ontzegging tot het besturen van motorvoertuigen voor de duur van 7 maanden met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van verdachte ingevorderd is geweest. 3.2 Rechtmatigheid van de bewijsverkrijging De politierechter heeft ambtshalve aanleiding gezien te onderzoeken of de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden wachtmeester der Koninklijke marechaussee District Schiphol, die voorafgaande aan de staandehouding van verdachte, belast waren met de basispolitiezorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c van de Politiewet 1993 op de luchthaven Schiphol, bevoegd waren om het onderzoek naar het aan verdachte ten laste gelegde feit in te stellen. Daarbij heeft de politierechter als uitgangspunt genomen dat verdachte buiten het gebied van de luchthaven Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer, het werkgebied van voormelde opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, op de Rijksweg A4 elders in de gemeente Haarlemmermeer door hen is staande gehouden, nadat zij op grond van een bij het Meld- en Informatiecentrum Schiphol van de Koninklijke marechaussee binnengekomen melding dat er een voertuig, Nissan Sunny, voorzien van het kenteken [kenteken], slingerend en met een veel te lage snelheid over de rijksweg A4 reed, daarnaar een onderzoek hadden ingesteld. Voor de beoordeling van de bevoegdheid van voornoemde wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee zijn de volgende bepalingen van belang. Artikel 6 van de Politiewet 1993. 1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen: a. (-----) b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen. c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart; d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit; e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen (Stb. 1951, 92) ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President; f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister van Justitie aangewezen doorlaatposten en het, voorzover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde; g. (-----); 2. (------) 3. (-----) 4. De militair van de Koninklijke Marechaussee die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, is, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd tot optreden. Op grond van artikel 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee (Stcrt. 1994, 70) is aan de daar genoemde militairen opsporingsbevoegdheid toegekend voor de gevallen waarin zij de limitatief in het eerste lid van artikel 6 Politiewet 1993 opgesomde taken uitoefenen. Nu verdachte, zoals uit zijn verklaring ter terechtzitting moet worden opgemaakt, niet behoort tot de in artikel 6, eerste lid, onder b van de Politiewet 1993 genoemde personen en er ook geen sprake was van het verlenen van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens de Politiewet 1993 bij het optreden van de hiervoor genoemde wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder d van de Politiewet 1993, terwijl ook geen andere (wettelijke) bepaling bestaat die met opsporing belaste ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee de bevoegdheid geeft om in zijn algemeenheid buiten zijn bewakingsgebied op te treden ter controle op de naleving van de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving, ligt de vraag voor of de hiervoor genoemde verbalisanten in de onderhavige situatie tot optreden bevoegd waren. In aanmerking genomen dat het optreden van de op Schiphol gestationeerde wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die reden in een van een stoptransparant voorziene onopvallende surveillanceauto, voortvloeide uit een bij hun meld- en informatiecentrum via de meldkamer van de KLPD in Driebergen binnengekomen melding over gevaarlijk weggedrag – bestaande in slingerend en met een veel te lage snelheid rijden op de Rijksweg A4, een druk bereden autosnelweg in de nabijheid van hun bewakingsgebied in de gemeente Haarlemmermeer, welk weggedrag zij ook zelf hebben waargenomen, oordeelt de politierechter dat het optreden van voormelde wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee geboden was ter beëindiging van de op grond van de binnengekomen informatie terecht als kennelijk zeer gevaarlijk beoordeelde verkeerssituatie, tot welke beëindiging zij op grond van de aanwezigheid van een stoptransparant op hun surveillanceauto in staat waren. Dat optreden was mitsdien ook rechtmatig. Bij dat oordeel betrekt de politierechter dat uit de wetsgeschiedenis van de Politiewet 1993 niet valt af te leiden dat de wetgever wilde breken met het stelsel van politietaken zoals dat was neergelegd in de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren politie en marechaussee 1982, waarin in artikel 3, derde lid was bepaald dat de militairen der Koninklijke marechaussee ook met de opsporing van strafbare feiten zijn belast in de gevallen waarin noodzaak tot optreden bestaat wegens onmiddellijk dreigend gevaar voor eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed (zie de conclusie van de A-G mr. Machielse bij HR 28-1-2003, NJ 2003,218). Toen kennelijk bij meergenoemde wachtmeesters der Koninklijke marechaussee bij de staandehouding van verdachte jegens hem verdenking rees van rijden onder invloed, rechtvaardigde deze verdenking verder onderzoek door voormelde wachtmeesters van de Koninklijke marechaussee naar het misdrijf van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. Mitsdien luidt de conclusie dat de wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee bevoegd waren het onderzoek naar het thans aan verdachte tenlastegelegde misdrijf van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 in te stellen. 3.3. Bewezenverklaring De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan in dier voege dat hij op 27 augustus 2006 in de gemeente Haarlemmermeer als bestuurder van een voertuig, personenauto, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,68 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.4. Bewijsmiddelen De rechtbank grondt het bewijs dat de bekennende verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de volgende bewijsmiddelen A. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 21 maart 2007 onder meer – zakelijk weergegeven – inhoudende: Op 27 augustus 2006 heb ik als bestuurder van een personenauto gereden over de Rijksweg A4in de gemeente Haarlemmermeer, nadat ik tevoren alcohol had gedronken. B. De bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] omtrent hun waarnemingen met betrekking tot het rijden van verdachte op 27 augustus 2006 als bestuurder van een personenauto over de Rijkswet A4 in de gemeente Haarlemmermeer en de daarop volgende bevindingen met betrekking tot de afname van bloed van de verdachte door de arts [arts]. C. Het bloedafnameformulier met betrekking tot de afname van bloed van de verdachte door de arts [arts]. D. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van Het Ministerie van Justitie, waaruit blijkt dat het bloedalcoholgehalte van verdachte 1,68 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg. 4. Strafbaarheid van het feit Het bewezen verklaarde levert op: Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van sanctie(s) en van overige beslissingen Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon en de draagkracht van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de politierechter het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft onder invloed van alcohol op een autosnelweg een auto bestuurd en daarbij door met een veel te lage snelheid en slingerend te rijden een zeer gevaarlijke verkeerssituatie in het leven geroepen. Gelet op de hoogte van het bloedalcoholgehalte en in aanmerking genomen dat verdachte first offender is en mede gelet op diens draagkracht, is de politierechter van oordeel dat een boete van na te noemen hoogte moet worden opgelegd. Op grond van het vorenoverwogene is de politierechter van oordeel dat voorts na te noemen deels onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen moet worden opgelegd. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: Wetboek van Strafrecht: 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c Wegenverkeerswet 1994: 8, 176, 179 8. Beslissing De politierechter: Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3. vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 600,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 dagen hechtenis, te voldoen in 5 tweemaandelijkse termijnen van elk € 120,--. Veroordeelt verdachte tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, waarvan een gedeelte groot 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevolge artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd is geweest. 9. Samenstelling en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. Toeter, politierechter, in tegenwoordigheid van Van de Vijver, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 maart 2007.