Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4307

Datum uitspraak2007-04-18
Datum gepubliceerd2007-05-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701229/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking verblijfsvergunning regulier / nader bewijs / ten onrechte getoetst aan artikel 83 van de Vw 2000 Nu zich in dit geval geen van de situaties als bedoeld in artikel 79 van de Vw 2000 voordoet, heeft de rechtbank ten onrechte beoordeeld of de verklaring van 23 juni 2006 als feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 diende te worden beschouwd. In beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het door hem gemaakte bezwaar, aangevoerd dat hij wel afkomstig is uit Soedan. Daartoe heeft hij onder meer gewezen op de verklaring van 23 juni 2006, die hij bij brief van 19 juli 2006 aan de minister heeft gezonden. Geen rechtsregel verbiedt dat appellant in een geval als dit waarin het de intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 betreft aldus zijn beroepsgronden tracht te staven met nader bewijs omtrent zijn nationaliteit. Van strijd met een goede procesorde is evenmin gebleken. In de grief wordt daarom terecht betoogd dat de rechtbank de verklaring niet buiten beschouwing kon laten. Omdat de verklaring evenwel niet afkomstig is uit een objectieve, verifieerbare bron heeft de rechtbank daarin terecht geen aanleiding gevonden voor de conclusie dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat appellant onjuiste gegevens over zijn nationaliteit heeft verstrekt.


Uitspraak

200701229/1. Datum uitspraak: 18 april 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/37423 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 23 januari 2007 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 juni 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 17 juli 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 23 januari 2007, verzonden op 24 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 februari 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 3 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte de brief van 23 juni 2006 waarin de voorzitter van de broederschap van de stam van Zandi Bemelkal verklaart dat appellant afkomstig is uit deze stam niet bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit heeft betrokken. 2.1.1. De rechtbank heeft, voor zover te dezen van belang, overwogen dat met dit document geen sprake is van na het bestreden besluit opgekomen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit document niet eerder aan de minister heeft kunnen overleggen om dit te laten betrekken bij diens besluitvorming. 2.1.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Vw 2000 is, voor zover thans van belang, artikel 83 slechts van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 en 33 of tegen een besluit omtrent tijdelijke bescherming of toepassing van artikel 45, vierde lid, indien de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het voornemen van dat besluit te geven. Ingevolge het tweede lid van artikel 79 is, voor zover te dezen van belang, artikel 83 van overeenkomstige toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 43 en 45, vierde lid. Ingevolge het derde lid van artikel 79 is, voor zover thans van belang, artikel 83 van overeenkomstige toepassing indien in de voornemenprocedure, bedoeld in de artikelen 39 en 41, de vreemdeling tevens in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven over het voornemen niet ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 te verlenen. 2.1.3. Nu zich in dit geval geen van de situaties als bedoeld in artikel 79 van de Vw 2000 voordoet, heeft de rechtbank ten onrechte beoordeeld of de verklaring van 23 juni 2006 als feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 diende te worden beschouwd. 2.1.4. In beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het door hem gemaakte bezwaar, aangevoerd dat hij wel afkomstig is uit Soedan. Daartoe heeft hij onder meer gewezen op de verklaring van 23 juni 2006, die hij bij brief van 19 juli 2006 aan de minister heeft gezonden. Geen rechtsregel verbiedt dat appellant in een geval als dit waarin het de intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 betreft aldus zijn beroepsgronden tracht te staven met nader bewijs omtrent zijn nationaliteit. Van strijd met een goede procesorde is evenmin gebleken. In de grief wordt daarom terecht betoogd dat de rechtbank de verklaring niet buiten beschouwing kon laten. Omdat de verklaring evenwel niet afkomstig is uit een objectieve, verifieerbare bron heeft de rechtbank daarin terecht geen aanleiding gevonden voor de conclusie dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat appellant onjuiste gegevens over zijn nationaliteit heeft verstrekt. De grief faalt. 2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens Voorzitter w.g. De Groot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007 210 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak