Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4385

Datum uitspraak2007-05-02
Datum gepubliceerd2007-05-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0600132
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geding spitst zich toe op de hieronder weergegeven geschilpunten, welke door de kantonrechter in het nadeel van appellant zijn beantwoord. Is voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met een rij-instructeur de toestemming van de CWI noodzakelijk? Is het aan appellant gegeven ontslag kennelijk onredelijk, gelet op de reden waarom ontslag is gegeven en op het ontbreken van een geldelijke tegemoetkoming? Dient appellant alsnog een vergoeding te betalen voor het gebruik voor woon-werkverkeer van de hem ter beschikking gestelde lesauto?


Uitspraak

Arrest d.d. 2 mei 2007 Rolnummer 0600132 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], appellant, in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie, hierna te noemen: [appellant], procureur: mr. J.V. van Ophem, tegen Verkeersschool Oosterpoort B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Groningen, geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, hierna te noemen: Oosterpoort, procureur: mr. P. Tuinman. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 15 december 2005 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, verder aan te duiden als de kantonrechter. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 8 maart 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Oosterpoort tegen de zitting van 22 maart 2006. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen d.d. 15 december 2005 tussen partijen gewezen te vernietigen, en al dan niet met verbetering en/of aanvulling van de gronden, opnieuw recht doende bij arrest de conventionele vordering van [appellant] alsnog toe te wijzen en de reconventionele vordering van Oosterpoort alsnog af te wijzen, met veroordeling van Oosterpoort in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door Oosterpoort verweer gevoerd met als conclusie: "het vonnis van de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, op 15 december 2005 tussen partijen gewezen onder zaak/rolnummer 253447 CV EXPL 05-2106 gewezen, zonodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden te bekrachtigen, zulks met veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties." Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft vier grieven opgeworpen. De beoordeling Ten aanzien van de feiten 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.4 van genoemd vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan; het hof zal die feiten hierna herhalen, aangevuld met enige feiten die tevens als vaststaand hebben te gelden. 1.1. [appellant] is op 30 september 2002 als rij-instructeur in dienst getreden van Oosterpoort, aanvankelijk op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, vanaf 1 januari 2003 voor onbepaalde tijd. Op 1 juni 2003 is het aantal arbeidsuren gewijzigd naar 30 uur per week. Het bruto maandsalaris bedroeg laatstelijk € 1.285,90. 1.2. [appellant] was naast zijn werkzaamheden voor Oosterpoort ook werkzaam als zelfstandig ondernemer, in welk kader hij een, uitsluitend op vrijdag tot en met zondag geopende, winkel runt. 1.3. Op 31 augustus 2004 heeft Oosterpoort aan alle bij haar werkzame rij-instructeurs een brief gezonden waarin is vermeld dat met een nieuw lesplan zal worden gewerkt waarvoor op 1 oktober 2004, 's middags tussen 12.30 en 17.30, de officiële introductie zou worden gehouden, waarbij alle instructeurs aanwezig dienden te zijn. [appellant] heeft te kennen gegeven niet aanwezig te zullen zijn. 1.4. Bij aangetekende brief van 29 september 2004 heeft Oosterpoort [appellant] gesommeerd, op straffe van ontslag, bij de introductie aanwezig te zijn. [appellant] heeft hieraan geen gehoor gegeven. 1.5. Bij brief van 5 oktober 2004 heeft Oosterpoort de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd met inachtneming van de opzegtermijn, met als eerst genoemde reden het niet verschijnen bij de presentatie van het nieuwe leerplan. 1.6. [appellant] heeft op 22 november 2004 de nietigheid van het ontslag ingeroepen. 1.7. Het UWV heeft [appellant] een WW-uitkering geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. 1.8. Bij beschikking van 13 juni 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover in rechte zal komen vast te staan dat die nog bestaat, met onmiddellijke ingang ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding aan [appellant]. Korte aanduiding van het geschil 2. Het geding spitst zich toe op de hieronder weergegeven geschilpunten, welke door de kantonrechter in het nadeel van [appellant] zijn beantwoord. 2.1. Is voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met een rij-instructeur de toestemming van de CWI noodzakelijk? 2.2. Is het aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk, gelet op de reden waarom ontslag is gegeven en op het ontbreken van een geldelijke tegemoetkoming? 2.3. Dient [appellant] alsnog een vergoeding te betalen voor het gebruik voor woon-werkverkeer van de hem ter beschikking gestelde lesauto? Met betrekking tot grief I 3. Deze grief heeft betrekking op de toepasselijkheid van artikel 6 BBA - waarin de preventieve ontslagtoetsing is geregeld - op de arbeidsovereenkomst van een rij-instructeur. De kantonrechter heeft geoordeeld dat ingevolge de uitzonderingsbepaling van artikel 2 BBA, die regeling toepassing mist op arbeidsverhoudingen van onderwijzend en docerend personeel, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon. 4. Het hof overweegt dat het oordeel van de kantonrechter dat de uitzondering van artikel 2 BBA van toepassing is op onderwijsgevenden als rij-instructeurs, in overeenstemming is met de jurisprudentie. Het hof verwijst naar HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 57. 4.1. [appellant] tracht ingang te doen vinden dat de uitleg van de Hoge Raad van artikel 2 BBA niet meer van deze tijd zou zijn en dat de uitzondering beperkt zou moeten worden tot dat onderwijs dat gewoonlijk geassocieerd wordt met de vrijheid van onderwijs, geregeld in artikel 23 van de Grondwet. [appellant] heeft zich beroepen op de opvatting van enige Tweede Kamerfracties die van oordeel zouden zijn dat de werkingssfeer van artikel 2 BBA ingeperkt zou moeten worden. 4.2. Oosterpoort heeft er evenwel terecht op gewezen dat op 7 februari 2006 een motie van de leden De Wit en Noorman-den Uyl, waarin de regering opgeroepen wordt om de ontslagbescherming van (rij-)instructeurs gelijk te stellen aan die van (andere) werknemers (Handelingen Tweede Kamer 2005-2006 1 februari 2006, kamerstuk 29738 nr 22) door de Tweede Kamer is verworpen (Handelingen Tweede Kamer 7 februari 2006, TK 46-3052). Gelet op dit oordeel van de wetgever bestaat er voor het hof geen grond om terug te komen op de vaste jurisprudentie omtrent de toepasselijkheid van artikel 2 BBA op alle onderwijsgevenden, waartoe ook rij-instructeurs behoren. 5. Grief 1 faalt. Met betrekking tot grief 2 6. Deze grief richt zich tegen de afwijzing van de vordering tot toekenning van een vergoeding omdat het aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk zou zijn. 7. [appellant] betoogt primair dat de opzegging wegens het niet verschijnen op de introductiebijeenkomst kennelijk onredelijk is, omdat hij nimmer op vrijdag werkte. 8. Het hof overweegt dat Oosterpoort voldoende heeft aangetoond waarom zij het van belang achtte dat alle instructeurs bij de introductie van het nieuwe lesplan op 1 oktober 2004 aanwezig waren. Vast staat dat Oosterpoort [appellant] meermalen, vroegtijdig, van de bijeenkomst en het belang dat Oosterpoort daaraan hechtte op de hoogte heeft gebracht en hem voorts heeft gewezen op de consequentie die afwezigheid zou hebben. [appellant] heeft slechts gesteld dat hij, in verband met zijn winkel, nimmer op vrijdag werkte - welke stelling door Oosterpoort is tegengesproken. Hij heeft niet aangegeven dat hij absoluut geen vervanger kon vinden of dat het sluiten van de winkel op de bewuste vrijdagmiddag 1 oktober 2004 tot onoverkomelijke bezwaren zou leiden. 9. Aangezien van [appellant] verlangd mocht worden dat hij in redelijkheid gehoor gaf aan de indringende en tijdig gegeven oproep om bij de introductie aanwezig te zijn, ook als dit buiten zijn normale arbeidstijden viel (vgl. HR 26 juni 1998, NJ 1998/767) en van een gegronde reden om daar niet te verschijnen, in rechte niet is gebleken, mocht Oosterpoort de afwezigheid van [appellant] aan de opzegging ten grondslag leggen, zonder dat deze opzegging als kennelijk onredelijk aangemerkt kan worden. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat voor deze beoordeling irrelevant is of de slagingspercentages van [appellant] al dan niet te wensen over lieten dan wel of hij overigens als een goede instructeur aangemerkt kan worden. 10. Voor zover [appellant] thans in appel aanvoert dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, omdat voor hem geen geldelijke voorziening is getroffen en hij eerst in september 2005 een vervangende betrekking heeft gevonden, overweegt het hof dat uit artikel 7:681 BW, tweede lid, sub b, geenszins volgt dat een werkgever elk ontslag financieel behoeft te compenseren. Hoewel het gegeven ontslag, mede in het licht van de geweigerde WW-uitkering, financieel ingrijpende gevolgen voor [appellant] heeft gehad, kan niet worden geoordeeld dat Oosterpoort hem een tegemoetkoming moest verstrekken om de gevolgen van het ontslag te verzachten. Deze gevolgen vloeien immers voort uit de welbewuste beslissing van [appellant] om, ongeacht de hem bekende consequenties, niet op de introductiebijeenkomst te verschijnen, waardoor Oosterpoort het vertrouwen in hem heeft verloren. Aan de andere kant gaat het evenmin aan dat [appellant] Oosterpoort nog een fors bedrag moet toebetalen. Het hof komt op dat aspect bij de behandeling van grief 3 terug. 11. Ook de tweede grief treft geen doel. Met betrekking tot grief 3 12. Deze grief treft het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] alsnog een vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de lesauto voor woon-werkverkeer. 13. Oosterpoort heeft in eerste aanleg in reconventie gesteld dat [appellant], in weerwil van artikel 7 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, de hem ter beschikking gestelde lesauto in de periode van september 2002 tot en met oktober 2004 heeft gebruikt voor woon-werkverkeer, waarmee volgens haar begroting 31.765 km gemoeid zijn geweest, tegen een kilometertarief van € 0,14 neerkomend op € 4.447,10 [appellant] heeft zich beroepen op mondelinge toestemming om de lesauto voor woon-werkverkeer te gebruiken, alsmede op het feit dat hij eerst in oktober 2004 op het ongeoorloofde gebruik van de lesauto is aangesproken. Hij heeft voorts een verklaring overgelegd van een ex-collega dat ook deze de lesauto voor woon-werkverkeer mocht gebruiken. 14. Het hof overweegt dat de overgelegde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd d.d. 5 september 2002 de bepaling bevat dat de werknemer de ter beschikking gestelde auto/motorfiets niet voor eigen gebruik mag benutten tenzij dit schriftelijk is overeengekomen. Een expliciete bepaling dat woon-werkverkeer onder eigen gebruik valt, ontbreekt. 15. De schadevordering heeft betrekking op vrijwel de gehele duur van het dienstverband. Oosterpoort heeft niet tegengesproken dat zij [appellant], voor het conflict dat tot beëindiging van het dienstverband heeft geleid, nimmer op dit gebruik heeft aangesproken. Het hof oordeelt het verweer van Oosterpoort dat het haar niet eerder was opgevallen dat [appellant] de lesauto twee jaar lang voor woon-werkverkeer benutte, ongeloofwaardig en acht voorshands voldoende aannemelijk dat [appellant], minst genomen met stilzwijgende toestemming van Oosterpoort, gebruik mocht maken van de lesauto voor woon-werkverkeer. Gesteld noch gebleken is dat Oosterpoort [appellant] vóór oktober 2004 ooit op het ongeoorloofde gebruik heeft aangesproken, laat staan vergoeding heeft gevorderd. 16. Het hof passeert het bewijsaanbod zijdens Oosterpoort tot het horen van haar directie op dit punt als niet ter zake doend. Ook als Oosterpoort al zou kunnen bewijzen dat sprake is van een onrechtmatige gedraging van [appellant] waar het gaat om het woon-werkverkeer, dan vloeit uit hetgeen het hof hiervoor bij de bespreking van grief 2 ten aanzien van de financiële vergoeding bij het gegeven ontslag heeft overwogen voort, dat in het licht van alle omstandigheden van deze ontslagzaak de betaling van een dergelijke schadevergoeding door [appellant] niet toewijsbaar is. Met betrekking tot grief 4 17. Deze grief, die betrekking heeft op het dictum van het vonnis waarvan beroep, ontbeert zelfstandig belang en behoeft dan ook geen bespreking De slotsom 18. Het hof zal het vonnis waarvan beroep, bekrachtigen voor zover het betrekking heeft op de vordering in conventie, en voor het overige vernietigen. In zoverre opnieuw rechtdoende, zal het hof de reconventionele vordering alsnog afwijzen en Oosterpoort in de daarop in eerste aanleg gevallen kosten veroordelen. 19. Gelet op deze uitkomst zal het hof de kosten op het hoger beroep gevallen compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat in conventie is gewezen; vernietigt dit vonnis, voor zover het in reconventie is gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende, wijst de vordering van Oosterpoort af en veroordeelt Oosterpoort in de kosten daarop in eerste aanleg gevallen, begroot op nihil aan verschotten en € 200,-- aan salaris voor de gemachtigde van [appellant]; compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door mrs. Zuidema, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 2 mei 2007.