Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4394

Datum uitspraak2007-04-05
Datum gepubliceerd2007-05-03
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-1922 en 07-1927
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

In deze zaken gaat het om een ontheffing uit de functie en een ontzegging van de toegang tot de dienstgebouwen. Hiertegen zijn voorlopige voorzieningen gevraagd. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af, omdat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat doorgaand ongewenst gedrag van verzoeker heeft geleid tot een vertrouwensbreuk tussen verzoeker en verweerder. Het feit dat verzoeker voorzitter is van de OR betekent niet, dat er tegen hem geen rechtspositionele maatregelen zouden kunnen worden genomen


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07 - 1922 AW en 07-1927 AW uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2007 in de zaken van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de CMHF te Leidschendam, tegen de minister van Financiën, verweerder. 1. Procesverloop Op 29 augustus 2006 heeft verweerder verzoeker mondeling de toegang tot de dienstgebouwen van Douane West ontzegd. Tegen deze als besluit te kwalificeren feitelijke handeling heeft verzoeker bij brief van 7 september 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 februari 2007, kenmerk AR/07-160, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 12 maart 2007 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 07-1923 AW. Bij brief van 12 maart 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nr. AWB 07-1922 AW. Bij besluit van 14 september 2006 heeft verweerder verzoeker, anders dan bij wijze van straf, op grond van artikel 57, tweede lid onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR), per 15 september 2006 ontheven uit zijn functie bij Douane West, vooruitlopend op verzoekers benoeming bij de Belastingdienst Holland-Noord. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 28 september 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 februari 2007, kenmerk AR/07-162, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 12 maart 2007 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 07-1928 AW. Bij brief van 12 maart 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nr. AWB 07-1927 AW. De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 april 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R.H. Laurs en M.J. Coert, respectievelijk werkzaam bij de Belastingdienst Haaglanden, kantoor Gouda en de Belastingdienst/Douane West te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1 Verzoeker kan zich met de besluiten van 22 februari 2007 niet verenigen. Verzoeker is van mening dat er sprake is van strijd met het fairtrialbeginsel. Hij acht de hem verweten gedraging niet duidelijk. De overwegingen om hem uit zijn functie te ontheffen kunnen het besluit niet dragen en de besluiten zijn onvoldoende op dienstbelang gebaseerd. Zo heeft hij nooit het vertrouwen van verweerder beschaamd en ook niet bij voortduring situaties van onrust gecreëerd. Verzoeker voert ook aan dat er een disproportionaliteit bestaat tussen enerzijds de verwijten die hem worden gemaakt en anderzijds de opgelegde straffen en maatregelen. Zo kan hij door het besluit tot ontzegging van de toegang niet meer optreden als voorzitter van de ondernemingsraad (OR). Tot slot stelt verzoeker dat verweerder handelt in strijd met artikel 125bis van de Ambtenarenwet, nu hij zich niet als een goed werkgever heeft gedragen. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat de teamleider van de unit Fysiek Toezicht Land & Zee (FT L&Z) verzoeker het leven zuur maakt en hem weg wil hebben vanwege verzoekers activiteiten voor de OR. 2.2 Verweerder stelt allereerst dat een aantal grieven van verzoeker ziet op de procedure die betrekking heeft op het besluit dat de oplegging van de disciplinaire maatregel van berisping behelst. Dit besluit ligt nu niet voor. Voorts geeft verweerder aan dat verzoeker meerdere malen, op diverse plaatsen, ongewenst gedrag heeft vertoond. Dit rechtvaardigt de ontheffing van verzoeker uit zijn functie. Het vertrouwen in verzoeker is bij Douane West op onherstelbare wijze geschonden. Verzoeker krijgt nu een laatste kans om te tonen dat hij elders wel in staat is om op gewenste wijze te communiceren met collega's en leidinggevenden, aldus verweerder. 2.3 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit of de besluiten. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. 2.5 Het spoedeisend belang van verzoeker bij de gevraagde voorlopige voorzieningen is blijkens zijn verklaring ter zitting met name gelegen in zijn belang bij de voortzetting van de werkzaamheden van het OR-voorzitterschap. 2.6 Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van verzoekers stelling, dat de ontheffing uit de functie en de ontzegging van de toegang tot de dienstgebouwen erop zijn gericht verzoekers activiteiten voor de OR onmogelijk te maken. 2.7 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer, dat verweerders besluit om verzoeker uit zijn functie te ontheffen is ingegeven door het feit dat verweerders vertrouwen in verzoeker als ambtenaar van de Belastingdienst/ Douane West op onherstelbare wijze geschonden is. 2.8 Zowel uit de stukken als uit hetgeen ter zitting is verklaard, komt van verzoeker het beeld naar voren dat hij in de loop van de tijd op diverse plaatsen en in verschillende situaties heeft gezorgd voor onrust in verweerders organisatie. Verweerder wijst in dit verband op de eerdere (gedwongen) terugkeer uit Curaçao in 2002, de verplaatsing in het belang van de dienst in 2004, het voorval met medewerker [naam medewerker] in februari 2006 en ook het voorval in oktober 2006 bij een R,I&E. In al deze genoemde gevallen betrof het een ongewenste, denigrerende, beledigende en grievende wijze van communiceren door verzoeker. Ter zitting heeft verweerder in dit verband nog verklaard, dat het telkens met name gaat om verzoekers houding en gedrag en niet om diens vakinhoudelijke kwaliteiten of zijn werkzaamheden voor de OR. 2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat in het geval van verzoeker sprake is van doorgaand ongewenst gedrag, hetgeen heeft geleid tot een vertrouwensbreuk tussen de Belastingdienst/Douane West en verzoeker. Hierin is in voldoende mate een dienstbelang gelegen om verzoeker te ontheffen uit zijn functie. Hetzelfde geldt voor het dienstbelang bij verweerders besluit verzoeker de toegang tot de dienstgebouwen van Douane West te ontzeggen. 2.10 Voor zover verzoeker met zijn stellingen omtrent het OR-voorzitterschap doelt op een door verweerder gepleegde benadelingshandeling als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In artikel 21 WOR is onder meer bepaald, dat de ondernemer ervoor zorgt, dat de in de onderneming werkzame personen die lid zijn van de ondernemingsraad, niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de ondernemingsraad worden benadeeld in hun positie in de onderneming. Deze bepaling beschermt de OR-leden binnen een onderneming/organisatie tegen eventuele benadelinghandelingen van de ondernemer/werkgever. Anders dan verzoeker kennelijk meent, gaat deze bescherming niet zo ver, dat er tegen OR-leden geen (rechtspositionele) maatregelen zouden kunnen worden getroffen. Het moet in dit verband gaan om een benadeling uit hoofde van het lidmaatschap van de OR. Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie rust op verzoeker de bewijslast om de juistheid van zijn desbetreffende stelling aan te tonen. Hierin is verzoeker vooralsnog niet geslaagd. 2.11 Ook voor verzoekers stelling dat de teamleider van FT L&Z hem het leven zuur maakt heeft de voorzieningenrechter geen enkel concreet aanknopingspunt gevonden. 2.12 Gelet op het vorenstaande bestaat er vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerders in bezwaar gehandhaafde besluiten tot ontheffing van verzoeker uit zijn functie alsmede tot weigering van de toegang tot de dienstgebouwen de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen. De verzoeken daartoe worden dan ook afgewezen. 2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3. Beslissing De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzieningenrechter, en op 5 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.