Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4446

Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-05-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers06/2685
Statusgepubliceerd


Indicatie

Huisvestingsvergunning op grond van de Huisvestingsverordening 2003 van de gemeente Rotterdam (hierna: HVV 2003) afgewezen omdat eisers huishoudinkomen over 2004 te laag is in relatie tot de huurprijs van de betreffende woonruimte. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Hw beoogt deze wet onder meer een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte te bevorderen. Reden voor overheidsingrijpen in de woonruimtemarkt is er slechts wanneer een onevenwichtigheid tot gevolg heeft dat groepen woningzoekenden die, gezien hun omstandigheden, op de desbetreffende woonruimte zijn aangewezen, zonder overheidsingrijpen niet of onvoldoende aan bod zouden komen. Het doel van artikel 2.1.7. eerste en tweede lid, van de HVV 2003 is evenwel een min of meer evenredige spreiding van verschillende inkomensgroepen over een woonwijk. Dat doel ziet derhalve niet op de verdeling van schaarse woonruimte, maar op herverdeling van woonruimte met het oog op het door verweerder geëntameerde spreidingsbeleid. Artikel 2.1.7, eerste en tweede lid, van de HVV 2003 is om die reden onverbindend.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: HUISV 06/2685-WILD Uitspraak in het geding tussen [naam], wonende te Rotterdam, eiser, gemachtigde mr. K.M. Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 7 oktober 2005 heeft eiser bij verweerder een huisvestingsvergunning aangevraagd zoals bedoeld in artikel 5 van de Huisvestingswet. Bij besluit van 3 januari 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 27 januari 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 27 juni 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 24 oktober 2006 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 25 oktober 2006 heeft eiser nadere gronden van het beroep ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 6 november 2006, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman. Na heropening van het onderzoek heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting. 2 Overwegingen Verweerder heeft eisers aanvraag, onder verwijzing naar artikel 2.1.4, onderdeel b, en artikel 2.1.7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2003 van de gemeente Rotterdam (hierna: HVV 2003) afgewezen omdat eisers huishoudinkomen over 2004 te laag is in relatie tot de huurprijs van de betreffende woonruimte. Het huishoudinkomen zou minimaal € 19.670,16 dienen te bedragen om in aanmerking te komen voor een vergunning voor deze woonruimte. In beroep heeft eiser onder meer aangevoerd dat de bepalingen van de HVV 2003 waarop het bestreden besluit berust in strijd zijn met de Huisvestingswet (hierna: Hw) en de Algemene Wet Gelijke Behandeling (hierna: AWGB). Artikel 5 van de Hw luidt als volgt: “De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestings-verordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestings-vergunning is verleend. In afwijking van de eerste volzin is tot 1 januari 2003 in de in de bijlage genoemde betrokken gemeenten, alsmede in de krachtens artikel 2, vierde lid, aangewezen gemeenten, voor het in gebruik nemen of geven van een woonwagen op een standplaats een huisvestingsvergunning voor een standplaats vereist.” Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Hw luidt als volgt: “1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning. 2. Het is verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.” Artikel 9 van de Hw luidt als volgt: “1. De gemeenteraad wijst in de huisvestingsverordening de categorieën van woningzoekenden aan die met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning in aanmerking komen. 2. Een huisvestingsvergunning wordt uitsluitend verleend aan personen die: a. de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of b. vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.” Artikel 10 van de Hw luidt als volgt: “De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening voorts bepalen dat een of meer daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte, in verband met de aard, grootte of prijs van die woonruimte, slechts passend is voor een daarbij aangewezen gedeelte van de ingevolge artikel 9 aangewezen categorieën van woningzoekenden.” Artikel 2.1.4. van de HVV 2003 luidt als volgt: “Burgemeester en wethouders verlenen de huisvestingsvergunning, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: a. het huishouden van de aanvrager van de huisvestingsvergunning voldoet, ingevolge artikel 2.1.6., aan de voorwaarden voor toelating tot de woningmarkt en b. de woonruimte wordt met toepassing van het bepaalde in artikel 2.1.7. passend geacht voor het huishouden van de aanvrager van de huisvestingsvergunning en, c. ingeval het onzelfstandige woonruimte betreft, de woonruimte maakt onderdeel uit van een verblijfsinrichting, waarvoor alle voor de exploitatie noodzakelijke vergunningen zijn verleend.” Artikel 2.1.7, eerste en tweede lid, van de HVV 2003 luiden als volgt: “1. De huurprijs van de woonruimte moet passen bij het inkomen van het huishouden. Om te bepalen of dit bij de aanvrager het geval is, hanteren burgemeester en wethouders de volgende tabel: Huurprijs per maand Fiscaal inkomen per jaar Onder € 250 Onder € 19.670,16 € 250 - € 499,92 € 19.670,16 - € 32.600,- € 499,92 - € 597,54 Boven € 32.600,- 2. Bij de toepassing van de in het vorige lid weergegeven tabel hanteren burgemeester en wethouders de volgende uitvoeringsregels: a. voor de bepaling van het inkomen wordt uitgegaan van de volgende, door de aanvrager te overleggen bewijsstukken: - de jaaropgave(n) van de werkgever(s) of uitkerende instantie(s) van het huishouden van het jaar dat aan de aanvraag van de vergunning voorafgaat, of - het door de Rijksbelastingdienst vastgestelde belastbaar inkomen van het huishouden van het jaar dat aan de aanvraag van de vergunning voorafgaat, of - voor zelfstandigen, het aangiftebiljet inkomstenbelasting van het jaar dat aan de aanvraag van de vergunning voorafgaat; b. indien de aanvrager ten genoege van burgemeester en wethouders aantoont dat het inkomen sinds de vaststelling van het laatst bekende inkomen bedoeld onder a is gedaald of gestegen of binnen een half jaar zal dalen of stijgen, geldt in afwijking van het sub a gestelde het lagere of het hogere inkomen; c. voor het bepalen van de elementen die tot het inkomen van het huishouden worden gerekend, wordt uitgegaan van het gestelde in artikel 3 van de Huursubsidiewet.” Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de AWGB is onderscheid verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen door de openbare dienst en instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting. De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Hw beoogt deze wet onder meer een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte te bevorderen (TK 1987-1988, 20520, nr. 3, p. 24). Reden voor overheidsingrijpen in de woonruimtemarkt is er slechts wanneer een onevenwichtigheid tot gevolg heeft dat groepen woningzoekenden die, gezien hun omstandigheden, op de desbetreffende woonruimte zijn aangewezen, zonder overheidsingrijpen niet of onvoldoende aan bod zouden komen (TK 1987-1988, 20520, nr. 3, p. 33). Artikel 2.1.7, eerste en tweede lid, van de HVV 2003 is hiermee niet in overeenstemming. Het doel van deze bepaling is een min of meer evenredige spreiding van verschillende inkomensgroepen over een woonwijk. Dat doel ziet derhalve niet op de verdeling van schaarse woonruimte, maar op herverdeling van woonruimte met het oog op het door verweerder geëntameerde spreidingsbeleid. De rechtbank voegt daaraan toe dat de Hw uitdrukkelijk beoogt “autonome vestigingsverordeningen” tegen te gaan (TK 1987-1988, 20520, nr. 3, p. 25). Dat artikel 2.1.7, eerste en tweede lid, van de HVV 2003 in strijd is met de Hw blijkt ook uit de toelichting op de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek van 22 december 2005 (ook wel “Rotterdamwet” genoemd), waarin wordt vermeld (TK 2004-2005, 30091, nr. 3, p. 13 en 21): “Door middel van de inzet van het instrumentarium van de Huis-vestings-wet kunnen door de gemeente regels worden gesteld om te komen tot een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte. Het is echter van belang te constateren dat de vigerende Huisvestingswet primair bedoeld is om bij een (dreigende) schaarste op de woningmarkt woonruimte zo efficiënt mogelijk toe te wijzen en te borgen dat kansarmen in aanmerking komen voor een passende woning.” en “De Huisvestingswet biedt derhalve geen bevoegdheid om ter bestrijding van grootstedelijke problematiek eisen te stellen aan woningzoekenden die in aanmerking willen komen voor een huisvestingsvergunning. Het criterium van de Huisvestingswet is «voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is».“ In de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek is om die reden de mogelijkheid geopend om in het kader van het huisvestingsbeleid spreiding van bevolkingsgroepen te bevorderen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad van de gemeente Rotterdam met de vaststelling van artikel 2.1.7, eerste en tweede lid, van de HVV 2003 zijn op de Hw gebaseerde verordenende bevoegdheid te buiten is gegaan en dat deze bepaling om die reden onverbindend is. De rechtbank is voorts van oordeel dat de hier aan de orde zijnde bepalingen van de HVV 2003 in strijd zijn met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de AWGB. De rechtbank verwijst in dit verband kortheidshalve naar het advies van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van 7 juli 2005 (CGB advies 2005-03). De rechtbank overweegt daarbij dat verweerder haar er niet van heeft kunnen overtuigen dat minder verstrekkende maatregelen, zoals genoemd in het advies van de CGB, die geen of in mindere mate onderscheid maken, niet mogelijk zouden zijn geweest. De stelling van verweerder dat het instrumentarium van de HVV 2003 “de snelste en beste manier” is om haar doelstelling te bereiken, vindt geen, althans onvoldoende, steun in de gedingstukken. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 5, 9 en 10 van de Hw en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de AWGB voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op € 644,- voor verleende rechtbijstand. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond. vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de bezwaren van eiser, bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het betaalde griffierecht ad € 141,- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. A. Verweij, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J. van Mazijk als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende – waaronder in elk geval eiser wordt begrepen – en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravehage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.