Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4496

Datum uitspraak2007-03-27
Datum gepubliceerd2007-05-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06 / 53138
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

1F Vluchtelingenverdrag / ongewenstverklaring / 3 EVRM Verweerder heeft bij besluit van 26 oktober 2006 verzoekers asielaanvraag afgewezen en hem ongewenst verklaard. Tegen de ongewenstverklaring heeft verzoeker bezwaar gemaakt en gevraagd om een voorlopige voorziening. Door een uitspraak van de rechtbank (zp Alkmaar, 9 mei 2005) is in rechte vast komen te staan dat verzoeker wegens zijn activiteiten voor de Afghaanse overheid, als KhAD-lid en lid van de Nationale Garde, in de strijd tegen de Mujaheddin zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen zijn ongewenstverklaring. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker vanwege het enkele feit dat hij lid was van de KhAD geen reëel en persoonlijk risico loopt te worden onderworpen aan een 3 EVRM-schending. Verzoeker kan niet concretiseren van wie hij precies te vrezen zal hebben. De voorzieningenrechter oordeelt dat de tegenwerpingen in het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag substantieel zijn. Gelet op het algemeen ambtsbericht van februari 2005 behoort verzoeker tot een groep van personen die mogelijk een 3 EVRM-risico loopt, indien zij geen banden onderhouden met invloedrijke stammen en facties. De mate waarin deze personen risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, de familieachtergrond, de vroegere rang of positie en de mate waarin deze personen geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het enkele feit dat verzoeker lid was van de KhAD niet zonder meer betekent dat hij een 3 EVRM-risicio loopt. Dat voormalige DVPA-leden dan wel KhAD of WAD medewerkers thans voor de Afghaanse overheid werken, betekent evenmin dat verzoeker geen risico loopt. Verweerder heeft geen doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de passage in het ambtsbericht waarin staat dat ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben. Verweerder heeft niet kunnen oordelen dat verzoeker geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen of moeten worden dat sprake is van een 3 EVRM risico. Toewijzing voorlopige voorziening.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 06 / 53138 uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 maart 2007 in de zaak van: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1960, van Afghaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem, tegen: de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoeker heeft op 3 juni 1998 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Naar aanleiding van het door het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 12 juli 2000 uitgebrachte individuele ambtsbericht heeft verweerder de aanvraag bij besluit van 12 maart 2002 afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld hetgeen bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, op 9 mei 2005 gegrond is verklaard en waarbij het besluit van 12 maart 2002 is vernietigd. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen en is verzoeker tevens ongewenst verklaard. Verzoeker heeft op 30 oktober 2006 tegen deze ongewenstverklaring bezwaar gemaakt. 1.2 Verweerder heeft medegedeeld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 30 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt de behandeling van het bezwaar in Nederland te mogen afwachten. 1.3 Verweerder heeft op 6 maart 2007 een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Verzoeker is in persoon verschenen en vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij is van belang de vraag of het bestreden besluit in stand zal blijven. 2.2 Verzoeker heeft zich onder meer op het volgende standpunt gesteld. Door de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 9 mei 2005 is in rechte vast komen te staan dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 onder F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Verzoeker stelt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich er duurzaam tegen verzet dat hij ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ter onderbouwing van dit standpunt voert verzoeker -onder meer- aan dat hij belangrijke en leidinggevende functies heeft vervuld in de strijd van de Afghaanse overheid tegen de Mujaheddin. Hij staat als zodanig bekend bij de huidige Afghaanse autoriteiten en de geledingen die deze autoriteiten ondersteunen, welke uitsluitend worden gevormd door en bestaan uit de vroegere Mujaheddin en door wie hij vanaf 6 juli 1992 tot 29 november 1995 is gearresteerd en gedetineerd. Uit het over verzoeker uitgebrachte individuele ambtsbericht is gebleken dat hij als individueel functionaris traceerbaar is. Gelet op het gewicht van de functies van verzoeker en de zware verantwoordelijkheid die hij heeft gedragen voor de onder het regime van Najibullah in Afghanistan gepleegde mensenrechtenschendingen, behoort verzoeker tot de categorie van personen die in het algemene ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van februari 2005 en februari 2006 bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen hebben van de zijde van -onder meer- de autoriteiten. De door verweerder gegeven onderbouwing voor de stelling dat artikel 3 EVRM niet aan de orde is, laat zich niet combineren met de omvang van de tegenwerpingen in het kader van artikel 1 onder F van het Vluchtelingenverdrag, waaruit geconcludeerd moet worden dat verzoeker door de Mujaheddin en derhalve door de huidige Afghaanse regering als een belangrijk tegenstander zal worden gezien. Verzoeker heeft geen enkele band met de facties waaruit de huidige regering is opgebouwd en er is in Afghanistan geen familieband waar hij op kan terugvallen. Dat verzoeker niets te vrezen zou hebben van ‘de huidige regering’, waarbij betrokken zijn de Jamiat-i-Islami en andere Mujaheddin-facties, zegt nog niets over het optreden van de Jamiat-i-Islami en andere Mujaheddin-facties jegens herkenbare (voormalige) politieke en militaire tegenstanders. Verzoeker verwijst naar een rapport van Human Rights Watch van 7 juli 2005 genaamd ‘Blood stained hands’ en een rapport van het Home Office van april 1996. In dit laatste rapport wordt vermeld dat de UNHCR niet bekend is met terugkeer van voormalige KhAD-medewerkers en dat een bij de UNAMA bekende teruggekeerde KhAD-medewerker bedreigingen heeft ondervonden van individuen welke hij in het verleden aan onderzoek had onderworpen. De passage in het ambtsbericht omtrent het werkzaam zijn van voormalig KhAD-medewerkers voor de huidige Afghaanse overheid is ten aanzien van verzoeker niet relevant, omdat deze geen steun bieden voor het standpunt dat verzoeker niet te vrezen hoeft voor vervolging, althans onmenselijke bejegening. De bevindingen van de UNHCR en UNAMA indiceren een tegengestelde conclusie. 2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het enkele lidmaatschap van de DVPA en het hebben verricht van werkzaamheden voor de KhAD geen schending van artikel 3 EVRM inhoudt. Verzoeker dient aannemelijk te maken dat hij een persoonlijk en reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daarin is verzoeker naar de mening van verweerder niet geslaagd. De arrestatie door leden van de Jamiat-i-Islami en de daarop volgende detentie van 1992 tot 1995 leveren geen grond op om aannemelijk te achten dat verzoeker een persoonlijk en reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verzoeker stond weliswaar in de negatieve belangstelling, maar uit informatie uit het algemeen ambtsbericht van februari 2005 blijkt dat de Jamiat-i-Islami geregistreerd staat als officiële politieke partij, dat zij deel uitmaken van de huidige regering en dat ex-communisten niet te vrezen hebben van de zijde van de regering. Voorts heeft verzoeker niet met concrete feiten onderbouwd dat hij omwille van zijn hoge rangen en functie in het verleden een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Hierbij acht verweerder het van belang dat verzoeker er niet in is geslaagd de op zijn arbeids- en ideologische verleden gebaseerde gestelde vrees te concretiseren. Verzoeker kan niet aangeven voor welke personen dan wel groeperingen hij, ongeveer zeven jaar na zijn vertrek uit Afghanistan, precies te vrezen heeft. Uit de verklaringen van verzoeker is gebleken dat hij zich bovendien enkel baseert op algemene berichtgeving in de media. Dat verzoeker bij terugkeer naar Afghanistan, vanwege de sociale controle aldaar, herkend zal worden door burgers als voormalig functionaris is een onzekere toekomstige gebeurtenis en berust enkel en alleen op speculaties. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.4 Verzoeker is ongewenst verklaard, omdat aan hem -kort gezegd- artikel 1 onder F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Uit de 1F-besluitvorming blijkt dat ten aanzien van verzoeker, als lid van het Afghaanse leger, wordt verondersteld dat hij op grote schaal oorlogsmisdrijven heeft gepleegd, waarbij zeker tienduizenden en mogelijk honderdduizenden burgers de dood hebben gevonden. Als persoon met een leidinggevende functie binnen de Nationale Garde, een exclusieve groep naaste getrouwen van de toenmalige president van Afghanistan, goed ingelicht en verantwoordelijk voor het doelbewust repressieve karakter van het communistisch bewind in Afghanistan en de oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen die het bewind heeft begaan, wordt verzoeker verantwoordelijk gehouden voor de verwoesting van de infrastructuur, het platbranden van dorpen en landerijen, de gewelddadige dood van burgers, martelingen, buitengerechtelijke executies en het tonen van weinig mededogen met krijgsgevangenen die zij bij de gevechten onder de Mujaheddin maakten. Als lid van de Nationale Garde was men veelal afkomstig van de KhAD of de WAD en moest men zich hebben onderscheiden in de strijd tegen de vijanden van het communistisch bewind. Vaststaat dat verzoeker lid was van de KhAD. 2.5 De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat de omvang van de tegenwerpingen in het kader van artikel 1 onder F van het Vluchtelingenverdrag substantieel is. Gelet op het algemene ambtsbericht van februari 2005 (blz. 73) behoort verzoeker dan ook tot de groep van personen die mogelijk risico loopt slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen. Dit wordt door verweerder niet betwist. 2.6 Op eerdergenoemde bladzijde van het algemeen ambtsbericht van februari 2005 staat, voor zover hier van belang: ‘Veel voormalige DVPA-leden en medewerkers van de voormalige inlichtingendiensten KhAD en WAD, werken momenteel voor de Afghaanse overheid, waaronder de veiligheidsdienst. De oud-DVPA leden zijn (hebben) verscheidene nieuwe partijen gevormd. Alhoewel ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, lopen zijn mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, de familieachtergrond, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992.’ 2.7 Verweerder kan worden toegegeven dat het enkele feit dat verzoeker tot een risicogroep behoort niet zonder meer betekent dat hij een 3 EVRM-risico loopt. Echter, de omstandigheid dat voormalige DVPA-leden danwel KhAD of WAD-medewerkers die thans voor de overheid werken, betekent evenmin dat verzoeker geen risico loopt. Uit de hiervoor aangehaalde passage uit het ambtsbericht blijkt dat de mate waarin deze voormalige DVPA-leden danwel KhAD of WAD-medewerkers risico lopen, afhangt van verschillende factoren. Verzoeker heeft verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden bij terugkeer naar Afghanistan, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.2 is samengevat (rang en positie, geen enkele band met facties, geen familieband). Uit het besluit waarin artikel 1 onder F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen blijkt bovendien dat er een nauwelijks duidelijker positie denkbaar is dan die van verzoeker op basis waarvan hij kan worden geassocieerd met mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de passage in het ambtsbericht waarin staat dat ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, noch heeft verweerder kunnen oordelen dat verzoeker, in het licht van het feit dat hij behoort tot de risicogroep, geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen of moeten worden dat sprake is van een reëel risico op een schending jegens verzoeker als bedoeld in artikel 3 EVRM. 2.8 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden uitgesloten dat de conclusie in het bestreden besluit dat geen sprake is van een 3 EVRM risico, in heroverweging geen stand zal houden. Gelet op de ernst van de gestelde schending van artikel 3 EVRM weegt het belang van verzoeker om vooralsnog niet te worden uitgezet zwaarder dan het belang van verweerder bij uitzetting van verzoeker. 2.9 Er is mitsdien aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als hierna bepaald. 2.10 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: 3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; 3.2 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift van 30 oktober 2006 zal hebben beslist; 3.3 veroordeelt verweerder in de ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 27 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Rabbering, griffier. afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.