Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4506

Datum uitspraak2007-02-21
Datum gepubliceerd2007-05-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers348961
Statusgepubliceerd


Indicatie

incidenteel vonnis, Litispendentie, aanhouding van de zaak op grond van art. 12 Rv ondanks het ontbreken van een executieverdrag


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 348961 / HA ZA 06-2697 Vonnis in incident van 21 februari 2007 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident, procureur mr. P.N. van Regteren Altena, tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INTERNATIONAL FLAVORS & FRAGRANCES I.F.F. (NL) B.V, gevestigd te Hilversum, gedaagde, eiseres in het incident, procureur mr. J. Ouwehand, 2. de rechtspersoon naar het recht van de staat New York (Verenigde Staten) INTERNATIONAL FLAVORS & FRAGRANCES INC., gevestigd te New York, gedaagde, eiseres in het incident, procureur mr. J. Ouwehand, Eiseres (in de hoofdzaak) zal hierna A worden genoemd. Gedaagden sub 1 en 2 worden afzonderlijk aangeduid met IFF B.V. en IFF Inc., en gezamenlijk met IFF c.s. 3. de rechtspersoon naar het recht van de staat Californië (Verenigde Staten), B & SONS. INC., gevestigd te California, gedaagde in de hoofdzaak, procureur mr. F.B. Falkena, is in het incident geen partij en zal B worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 1 mei 2006, met bewijsstukken - de incidentele conclusie: exceptie van litispendentie van de zijde van IFF c.s. - de conclusie van antwoord in het incident van A - het pleidooi en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken. B heeft bij akte medegedeeld dat zij buiten dit incidentele geschil staat, en dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank in dit incident. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident. 2. De beoordeling in het incident 2.1. Het geschil in de hoofdzaak gaat in het kort om het volgende. B leverde uienpoeder aan A, die het op haar beurt aan IFF B.V. leverde. In een procedure in de VS vordert IFF inc. vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat dat uienpoeder deels ‘doorstraald’ was. A vordert op haar beurt in de hoofdzaak – kort gezegd – een verklaring voor recht dat zij geen contractuele band had met IFF inc., en dat zij niet aansprakelijk is jegens IFF c.s. Voorts vordert A van B vergoeding van schade, op te maken bij staat. 2.2. IFF c.s. vordert in het incident dat de rechtbank de onderhavige procedure zal aanhouden totdat in de tussen A, IFF Inc. en B in de Verenigde Staten aanhangige procedure een eindvonnis is gewezen dat kracht van gewijsde heeft gekregen. 2.3. A voert verweer en voert daartoe aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn gesteld voor litispendentie nu (a) de in de Verenigde Staten aanhangige zaak niet eerder aanhangig was dan de onderhavige zaak, (b) het niet een geschil betreft tussen dezelfde partijen met hetzelfde onderwerp, en (c) de beslissing van de rechter in de Verenigde Staten niet vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging. Bij de uitleg van artikel 12 Rv kan niet zonder meer worden aangesloten bij de (ruimere) jurisprudentie van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 21 van het EEX-verdrag (thans artikel 27 EEX-Verordening). (d) Voorts moet, indien de mogelijkheid van toepassing van artikel 12 Rv bestaat, een afweging van belangen leiden tot afwijzing van het verzoek, aldus A. (a) eerder aanhangig? 2.4. A betoogt dat de procedure voor de Californische rechter niet een eerder aanhangige procedure in de zin van artikel 12 Rv betreft, nu de zaak is verwezen ná het uitbrengen van de onderhavige dagvaarding. 2.5. Tussen partijen staat vast dat IFF inc. op 23 januari 2006 een procedure (hierna ook: de procedure in de VS) tegen A aanhangig heeft gemaakt voor de United States District Court for the Southern District of New York (hierna: District Court New York). Ook B is in die zaak betrokken als gedaagde. Op 6 juli 2006 heeft het District Court New York – kort gezegd – zich onbevoegd verklaard en de zaak ter behandeling verwezen naar het District Court for the Eastern District of California (hierna: District Court California). 2.6. De rechtbank oordeelt dat A niet kan worden gevolgd in haar betoog. Dat het District Court New York, waar de zaak was aangebracht vóór de onderhavige dagvaarding, zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak naar heeft verwezen maakt niet dat die zaak moet worden beschouwd als aanhangig gemaakt ná de dagvaarding. Het betreft immers nog altijd dezelfde procedure, waarin dezelfde vordering ter beoordeling voor ligt. De onbevoegdverklaring met verwijzing heeft daarin geen verandering gebracht. (b) partijen en onderwerp van het geschil 2.7. A voert aan dat geen sprake is van een geschil tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp als bedoeld in artikel 12 Rv. In de procedure in de VS is IFF B.V. geen partij en B heeft in die procedure een andere processuele hoedanigheid nu zij door IFF inc. is gedaagd en niet door A. 2.8. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de in artikel 12 Rv neergelegde regeling beoogt te voorkomen dat door dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp gelijktijdig zowel in Nederland als in het buitenland een procedure wordt gevoerd, hetgeen inefficiënt kan zijn en gevaar van tegenstrijdige uitspraken oplevert. Anders dan A betoogt moet er bij de toepassing van artikel 12 Rv in beginsel aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot artikel 21 EEX-verdrag. De Nederlandse wetsbepaling is immers gestoeld op die Europese verdragsbepaling. De door A opgeworpen onzekerheden ten aanzien van de erkenning, tenuitvoerlegging, procedurele eisen en rechtsmacht maken niet dat bij de uitleg van de begrippen “dezelfde partijen” en “hetzelfde onderwerp” buiten een Europese context geen aansluiting mag worden gezocht bij deze jurisprudentie. Voor de door A bepleite beperkte uitleg is dan ook gen plaats. Dat betekent dat voor toepassing van de regeling van artikel 12 Rv geen volledige gelijkheid van partijen in beide procedures vereist is; voldoende is dat de betrokken partijen een voldoende identiek en onlosmakelijk belang hebben. Partijen behoeven in beide procedures niet dezelfde processuele rol te hebben om van dezelfde partijen te kunnen spreken. Evenmin is voor toepassing van artikel 12 Rv een volledige gelijkheid van vorderingen vereist. 2.9. De procedure in de VS heeft betrekking op de schade die IFF inc. maar ook IFF B.V. stellen te hebben geleden als gevolg van de levering van doorstraald uienpoeder. In de onderhavige procedure staat diezelfde schade centraal; A vordert immers een verklaring voor recht dat – kort gezegd – zij ter zake van die schade niet door IFF c.s. kan worden aangesproken, alsmede schadevergoeding op te maken bij staat van B. De vordering van A is dan ook in wezen spiegelbeeldig aan de vordering van IFF inc. in de VS. Bij die stand van zaken moet het oordeel zijn dat in beide procedures hetzelfde onderwerp in de zin van artikel 12 Rv aan de orde is. Dat B in de procedure in de VS ten opzichte van A een andere procespositie inneemt doet daar niet aan af. B ziet zich immers in beide procedures aangesproken ten aanzien van de schade, veroorzaakt door dezelfde leveranties van doorstraald uienpoeder. 2.10. Evenmin staat aan de toepassing van artikel 12 Rv in de weg dat IFF B.V. niet betrokken is bij de procedure in de VS. IFF c.s. heeft immers ter gelegenheid van het pleidooi onbestreden gesteld dat in de procedure in de VS door IFF inc. ook de schade wordt gevorderd die IFF B.V. ten gevolge van de levering van het doorstraalde uienpoeder heeft geleden. De belangen van IFF Inc. (in de procedure in de VS) en IFF c.s. zijn dan ook identiek en onlosmakelijk verbonden. Bij die stand van zaken kan de enkele omstandigheid dat A, naast IFF inc. en B, óók IFF B.V. heeft gedagvaard, niet meebrengen dat aan IFF c.s. een beroep op de exceptie van litispendentie moet worden ontzegd. Het verweer faalt derhalve. (c) erkenning en tenuitvoerlegging 2.11. A betoogt voorts dat bij gebreke van een executieverdrag tussen Nederland en Californië een vonnis van de Californische rechter geen grondslag voor tenuitvoerlegging biedt. Dat betekent dat niet is voldaan aan één van de voorwaarden, genoemd in artikel 12 Rv, zodat van litispendentie geen sprake kan zijn, aldus A. 2.12. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. In artikel 12 Rv wordt als voorwaarde voor het aanhouden van de zaak gesteld dat sprake is van een procedure die kan leiden tot een beslissing die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. De vraag die nu voorligt is of hieruit moet worden afgeleid dat steeds vereist is dat de beslissing (indien en voorzover condemnatoir) voor tenuitvoerlegging vatbaar is, of dat voldoende is dat die buitenlandse beslissing in Nederland kan worden erkend. 2.13. Vast staat dat geen executieverdrag van toepassing is op basis waarvan de uitspraak van de Californische rechter in Nederland na een exequaturprocedure kan worden geëxecuteerd. Erkenning van die beslissing is buiten verdrag wel mogelijk, indien (i) de Californische rechter bevoegd was op aanvaardbare grondslag, (ii) de procedure in de VS voldoet aan beginselen van fair trial, en (iii) erkenning van de uitspraak niet strijdig is met de Nederlandse openbare orde. Geen van partijen heeft aangevoerd dat niet aan die eisen zou kunnen worden voldaan. De uitspraak van de Californische rechter zal na erkenning (op de onderdelen die daarvoor in aanmerking komen) gezag van gewijsde krijgen tussen partijen. Bovendien is het mogelijk om op de voet van artikel 431 lid 2 Rv een executoriale titel te verkrijgen. In het geval van een voor erkenning vatbare buitenlandse uitspraak verschilt die procedure niet wezenlijk van een exequaturprocedure omdat de rechter ook daarin niet zal toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. 2.14. In de memorie van toelichting bij artikel 12 Rv valt te lezen dat indien geen executieverdrag van toepassing is “er dus geen sprake [zal] zijn van de (...) situatie van litispendentie, omdat de eerder in het buitenland gestarte procedure niet voor executie in Nederland in aanmerking komt”. De rechtbank is echter van oordeel dat, in weerwil van deze toelichting die wijst in de richting van de door A voorgestane uitleg, in het onderhavige geval toch toepassing kan worden gegeven aan artikel 12 Rv, en wel op grond van het hiervoor onder 2.13 overwogene, en mede in aanmerking genomen het hiervoor aangehaalde doel van de regeling. Het ontbreken van een executieverdrag staat dus in dit geval niet aan aanhouding van de zaak in de weg. (d) belangenafweging 2.15. Ten slotte voert A nog het verweer dat Nederlands recht van toepassing is en ook overigens de kern van het geschil in Nederland ligt, zodat het voeren van de procedure in de VS nodeloos kostbaar en inefficiënt zou zijn. A heeft daarmee een redelijk belang om deze procedure voor de Nederlandse rechter voort te zetten, aldus A. 2.16. IFF c.s. heeft daartegen, naar het oordeel van de rechtbank, terecht aangevoerd dat de omstandigheid dat een procedure het meest efficiënt voor de Nederlandse rechter zou kunnen worden gevoerd, niet zonder meer meebrengt dat A er een voldoende redelijk belang bij heeft om de onderhavige procedure voort te zetten zonder het oordeel van de Californische rechter af te wachten. In hetgeen door A in dit opzicht is aangevoerd ziet de rechtbank, gelet op de in 2.8 weergegeven strekking van de regeling in artikel 12 Rv, dan ook geen aanleiding om af te zien van de door IFF c.s. verzochte aanhouding van de zaak. Slotsom 2.17. De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen A zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. 3. De beslissing De rechtbank in het incident 3.1. wijst de incidentele vordering toe, 3.2. veroordeelt A in de kosten van het incident, aan de zijde van IFF c.s. tot op heden begroot op EUR 904,00, in de hoofdzaak 3.3. houdt de behandeling van de zaak aan tot in de tussen A, IFF Inc. en B voor het District Court Californië (VS) aanhangige procedure is beslist, 3.4. verwijst de zaak in afwachting van die uitspraak naar de parkeerrol van 1 oktober 2008, zodat partijen na die uitspraak de zaak weer kunnen opbrengen voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van IFF c.s. en DeFrancesco. Dit vonnis is gewezen door mr. W. Tonkens - Gerkema en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2007.?