Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4596

Datum uitspraak2007-05-08
Datum gepubliceerd2007-05-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0700167
Statusgepubliceerd


Indicatie

n de zaak onder rekestnummer 0600500 heeft het hof de behandeling ter zitting bepaald op 19 maart 2007 ten overstaan van mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3] voornoemd. Ter zitting van 19 maart voornoemd heeft de man (middels zijn aldaar aanwezige raadsvrouwe mr. [raadsvrouwe 1b]) een verzoek gedaan tot wraking van de tweede kamer voor burgerlijke zaken van het hof (de rekestenkamer), bestaande uit mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3]. De voorzitter, mr. [raadsheer 1], heeft hierop de behandeling ter zitting in de zaak onder rekestnummer 0600500 geschorst. Na beraad omtrent het verzoek heeft mr. [raadsheer 1] in de wraking berust. De raadsheren mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] hebben niet berust. Het verzoek tot wraking gericht tot deze beide raadsheren is daarop in handen gesteld van de president die vervolgens een wrakingskamer heeft aangewezen.


Uitspraak

Beschikking d.d. 8 mei 2007 Rekestnummer 0700167 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Beschikking in de zaak onder rekestnummer 0600500 van [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, procureur mr. A.H. Lanting, advocaat mr. [raadsman 1a] en mr. [raadsvrouwe 1b], tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. J.V. van Ophem, advocaat mr. [raadsman 2]. op het verzoek tot wraking van de mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3], leden van de tweede kamer voor burgerlijke zaken van dit hof. Het procesverloop In de zaak onder rekestnummer 0600500 heeft het hof de behandeling ter zitting bepaald op 19 maart 2007 ten overstaan van mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3] voornoemd. Ter zitting van 19 maart voornoemd heeft de man (middels zijn aldaar aanwezige raadsvrouwe mr. [raadsvrouwe 1b]) een verzoek gedaan tot wraking van de tweede kamer voor burgerlijke zaken van het hof (de rekestenkamer), bestaande uit mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3]. De voorzitter, mr. [raadsheer 1], heeft hierop de behandeling ter zitting in de zaak onder rekestnummer 0600500 geschorst. Na beraad omtrent het verzoek heeft mr. [raadsheer 1] in de wraking berust. De raadsheren mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] hebben niet berust. Het verzoek tot wraking gericht tot deze beide raadsheren is daarop in handen gesteld van de president die vervolgens een wrakingskamer heeft aangewezen. Van elk van voormelde leden van de tweede kamer is ter griffie van het hof een schriftelijke reactie ontvangen, van de zijde van mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] gezamenlijk op 21 maart 2007 en van de zijde van mr. [raadsheer 1] op 26 maart 2007. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 19 maart 2007. Het verzoek tot wraking is behandeld ter terechtzitting van 10 april 2007 ten overstaan van de daartoe aangewezen wrakingskamer, bestaande uit mrs. Dijkstra, Poelman en Weenink. Mr. [raadsvrouwe 1b] bijgestaan door mr. [raadsman 1a] heeft namens de man het verzoek tot wraking toegelicht. De vrouw en haar raadsman, mr. [raadsman 2], zijn niet verschenen. De leden van de tweede kamer, mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3] zijn niet verschenen. De beoordeling 1. Op grond van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) in verbinding met artikel 36 Rv kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. * het standpunt van de man 2. De man heeft zijn verzoek tot wraking van mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3] - zakelijk weergegeven - gegrond op de omstandigheid dat de vrouw (bij de behandeling ter zitting in hoger beroep van 19 maart 2007 van de zaak onder rekestnummer 0600500) werd bijgestaan door mr. [raadsman 2] die tevens raadsheer-plaatsvervanger is in het hof en in die hoedanigheid deel uit maakt van het onderdeel van de civiele sector van het hof waarin onder meer de familiezaken worden behandeld, de rekestenkamer genoemd, van welke kamer drie leden op 19 maart 2007 de zaak onder rekestnummer 060050 hebben behandeld. De man wijst er op dat mr. [raadsman 2] in zijn hoedanigheid van raadsheer-plaatsvervanger in de rekestenkamer samen met een tweetal (professionele) leden van die kamer als collega's vergelijkbare zaken als de zaak tussen de man en de vrouw behandelt en beslist. De man meent dat daardoor de schijn wordt gewekt dat de op 19 maart 2007 aanwezige leden van de rekestenkamer niet objectief, onpartijdig en onafhankelijk kunnen oordelen in de procedure tussen hem en de vrouw die immers wordt bijgestaan door mr. [raadsman 2]. De man ziet dit bevestigd in de weigering van mr. [raadsman 2] om ter zitting van 19 maart 2007 een aantal vragen betreffende zijn plaatsvervangerschap te beantwoorden. De man meent dan ook dat sprake is van de schijn van partijdigheid bij de gewraakte leden van de rekestenkamer. * het standpunt van de leden van de tweede kamer (de rekestenkamer) 3. De voorzitter, mr. [raadsheer 1], heeft bij brief van 26 maart 2007 aangegeven dat hij ter zitting van 19 maart 2007 heeft berust in het verzoek tot wraking voor zover dat op hem betrekking heeft, omdat hij meent - zakelijk weergegeven - dat door het door elkaar vloeien van verantwoordelijkheden van mr. [raadsman 2], het optreden als raadsman in enige rekestenzaak enerzijds en het optreden als raadsheer in een andere rekestenzaak anderzijds, ten aanzien van (ook) de raadsheren die de zaak tussen de man en de vrouw op 19 maart 2007 behandelden de schijn van partijdigheid is gewekt en deze, daargelaten de eigen verantwoordelijkheid van mr. [raadsman 2], aan het hof kan worden toegerekend. De houding van mr. [raadsman 2] ter zitting van 19 maart 2007 heeft deze indruk, aldus mr. [raadsheer 1], niet kunnen wegnemen. 4. Mr. [raadsheer 2] heeft mede namens mr. [raadsheer 3], bij schriftuur van 21 maart 2007 te kennen gegeven niet te berusten in het verzoek tot wraking voor zover dat op ieder van haar betrekking heeft. Zij stellen dat niet duidelijk is waarom de man meent dat ten aanzien van hen als individuele raadsheren, aanwezig ter zitting van 19 maart 2007, de schijn van partijdigheid is gewekt. De omstandigheid dat mr. [raadsman 2] raadsheer-plaatsvervanger is bij het hof en binnen dezelfde rekestenkamer zijn werkzaamheden verricht, achten zij daartoe, indachtig het uitgangspunt dat een behandelend raadsheer onpartijdig en onafhankelijk wordt geacht te zijn, onvoldoende. Zij menen dat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld en gebleken die tot de conclusie dienen te leiden dat bij hen in het kader van de behandeling van de zaak onder rekestnummer 0600500 sprake is van partijdigheid dan wel de schijn van partijdigheid. * de overwegingen 5. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6 EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 6. De man heeft ter zitting van de wrakingskamer van 10 april 2007 verklaard dat zijn bezwaren tegen de gewraakte leden van de rekestenkamer, mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3], enkel zien op het feit dat zij werkzaam zijn binnen dezelfde (gespecialiseerde) kamer van het hof waarvan ook de advocaat door wie zijn wederpartij zich ter zitting in hoger beroep op 19 maart 2007 heeft laten bijstaan als raadsheer-plaatsvervanger deel uitmaakt. De man heeft medegedeeld dat hij tegen geen van de behandelende leden van de rekestenkamer andere, de persoon van ieder van die raadsheren zelf betreffende, bezwaren heeft. 7. Vast staat dat de advocaat door wie de vrouw ter zitting van het hof in de hoofdzaak onder rekestnummer 0600500 ter zitting van 19 maart 2007 werd bijgestaan raadsheer-plaatsvervanger is in dat hof, dat deze betreffende advocaat zijn werkzaamheden uit hoofde van die nevenfunctie verricht in dezelfde gespecialiseerde kamer (te weten de rekestenkamer) van het hof voor wie de zaak ter behandeling voorligt en in zijn hoedanigheid als plaatsvervanger samen met twee andere (professionele) leden van die kamer als gelijkwaardige collega-raadsheren vergelijkbare zaken als die hoofdzaak behandelt en beoordeelt. 8. Door middel van zijn verzoek tot wraking, stelt de man - in de kern - in de eerste plaats aan de orde de vraag of de in rechtsoverweging 7 genoemde omstandigheid c.q. omstandigheden zonder meer een voldoende zwaarwegende aanwijzing oplevert c.q. opleveren voor het oordeel dat de door de man gevreesde partijdigheid ten aanzien van de leden van de rekestenkamer die de betreffende zaak ter zitting van 19 maart 2007 ter behandeling hadden, aanwezig is. 9. Het hof is van oordeel dat deze vraag op zich ontkennend dient te worden beantwoord. 10. In artikel 44, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren - welk artikel een regeling bevat over de onverenigbaarheden en nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren - verbiedt rechterlijke ambtenaren weliswaar om tevens advocaat of procureur te zijn, maar dit verbod strekt zich niet uit tot de plaatsvervangers, zijnde degenen die - ingevolge de Wet op de rechterlijke organisatie - de functie van rechterlijk ambtenaar niet als hoofdfunctie, maar als nevenfunctie uitoefenen. 11. De benoeming van een advocaat tot raadsheer-plaatsvervanger is naar geldend recht derhalve toegestaan, ook wanneer hij wordt benoemd tot plaatsvervanger in het hof binnen welks ressort het kantoor gevestigd is waaraan hij als advocaat verbonden is en ook wanneer hij binnen dat hof als raadsheer-plaatsvervanger wordt ingezet op het vakgebied waarbinnen hij als advocaat (voornamelijk) werkzaam is. 12. Wat betreft mogelijk informeel contact tussen enerzijds professionele raadsheren en raadsheer-plaatsvervangers die tevens advocaat zijn, biedt de wet de nodige waarborgen tegen beïnvloeding van (professionele) raadsheren door hun collega raadsheer-plaatsvervanger die tevens advocaat is. Artikel 12 van de Wet op de rechterlijke organisatie verbiedt contact - direct of indirect, anders dan ter terechtzitting of in de geregelde proceduregang - van raadsheren met partijen of hun advocaten over rechtszaken waarin die raadsheren (naar zij weten dan wel vermoeden te) moeten beslissen. Daarnaast is er de waarborg van de geheimhoudingsplicht neergelegd in artikel 13 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Schending van elk van deze bepalingen kan leiden tot disciplinaire maatregelen. Een en ander brengt mee dat geen enkel contact tussen (ieder van) de raadsheren die over de zaak onder rekestnummer 0600500 (zullen) oordelen en mr. [raadsman 2] (in welke hoedanigheid dan ook) anders dan ter terechtzitting of in de geregelde proceduregang betreffende die zaak, is toegestaan. Er is geen reden om aan te nemen, dat - onder anderen - de gewraakte leden van de rekestenkamer zich niet conform deze regels zullen gedragen. Zulks is overigens in het wrakingsverzoek ook niet aangevoerd. 13. In het licht van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat alleen de omstandigheid dat mr. [raadsman 2] als advocaat van de wederpartij tevens raadsheer-plaatsvervanger is in het hof en hij alsdan zijn werkzaamheden verricht in dezelfde rekestenkamer waarvan de leden die na te noemen hoofdzaak hebben te behandelen deel uitmaken, niet een voldoende zwaarwegende omstandigheid is om twijfel omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rekestenkamer ten overstaan van wie de behandeling ter zitting van 19 maart 2007 in de zaak onder rekestnummer 0600500 heeft plaatsgevonden, naar objectieve maatstaven te rechtvaardigen. 14. Geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter kunnen echter bepaalde feiten en omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter aan onpartijdigheid ontbreekt. Ook dan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden nu rechtzoekenden vertrouwen in het rechterlijk apparaat moeten kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn. Dit geldt in sterke mate in een situatie als de onderhavige, waarin weliswaar de enkele omstandigheid dat de advocaat van de tegenpartij in vergelijkbare zaken is opgetreden als raadsheer-plaatsvervanger niet voldoende is om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rekestenkamer die de zaak beoordelen, maar waarin bijkomende omstandigheden kunnen meebrengen dat voldoende grond aanwezig wordt geoordeeld om - naar objectieve maatstaven bezien - te vrezen dat het een (professionele) raadsheer aan onpartijdigheid ontbreekt en derhalve de schijn van partijdigheid is gewekt. 15. In het onderhavige geval is sprake van een dergelijke bijkomende omstandigheid. 16. Uit het procesverbaal dat is opgemaakt van de behandeling ter zitting van 19 maart 2007 blijkt dat de behandelende raadsheren, na het verzoek tot wraking met het oog op (het beraad omtrent) een eventuele berusting in die wraking door middel van een aantal - onbeantwoord gebleven - vragen aan mr. [raadsman 2] hebben getracht ter zitting inzicht te krijgen in, in algemene zin, hoe vaak en gedurende welke periode mr. [raadsman 2] als plaatsvervanger is opgetreden binnen de rekestenkamer van het hof, alsmede hoe vaak en wanneer hij als raadsheer-plaatsvervanger met een van de ter zitting van 19 maart 2007 aanwezige (professionele) raadsheren, mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 3] en/of [raadsheer 2], een behandelend kamer heeft gevormd. 17. Naar het oordeel van het hof is de omstandigheid dat de vragen van het hof ter zitting van 19 maart 2007 omtrent de inzet van mr. [raadsman 2] als raadsheer-plaatsvervanger onbeantwoord zijn gebleven - wat overigens zij van de motieven van mr. [raadsman 2] om niet op de vragen te antwoorden - een omstandigheid als bedoeld in rechtsoverweging 14. Door het ontbreken van de nadere informatie hieromtrent is de mogelijkheid voor de man om zijn standpunt ten aanzien van een eventuele vooringenomenheid van de raadsheren te herzien hem ontnomen en is de bij hem reeds levende vrees voor onvoldoende onafhankelijkheid en onpartijdigheid bij de beoordeling en behandeling van de hoofdzaak onder rekestnummer 0600500, versterkt. Daarmee is de schijn van partijdigheid gewekt. 18. Mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] hebben niet in de wraking berust op de gronden die eerder in de beschikking zijn vermeld. Nu evenwel objectief gezien redenen aanwezig zijn voor twijfel omtrent de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] bij de beoordeling en behandeling van de hoofdzaak onder rekestnummer 0600500, zal het hof het verzoek tot wraking gericht tegen die betreffende raadsheren toewijzen. 19. Het verzoek van mr. [raadsman 1a] ter zitting van 10 april 2007 om de hoofdzaak onder rekestnummer 0600500 te verwijzen naar een ander gerechtshof vindt in die vorm geen steun in de wet of het recht en dat verzoek dient om die reden te worden afgewezen. 20. Hoewel de wrakingskamer in beginsel geen andere taak heeft dan te oordelen over het onderhavige wrakingsverzoek overweegt zij in verband met het bijzondere karakter van de zaak nog het navolgende. Immers, hoewel de bezwaren van de man zich in de eerste plaats richten - en, naar de aard van het verzoek tot wraking, zich ook moeten richten - tot de leden van de rekestenkamer die de hoofdzaak tussen hem en zijn wederpartij ter zitting van 19 maart 2007 behandelden, heeft in het bijzonder de bijkomende omstandigheid die leidt tot de conclusie dat sprake is van de schijn van partijdigheid in beginsel betrekking op alle (professionele) raadsheren die deel uitmaken van de rekestenkamer van het hof waarvan ook de advocaat van de wederpartij, als raadsheer-plaatsvervanger, deel uitmaakt. Daarom wordt geadviseerd de hoofdzaak verder te laten behandelen door andere raadsheren van wie genoegzaam wordt vastgesteld dat zij niet met mr. [raadsman 2] in enige combinatie in de rekestenkamer hebben geoordeeld, zo nodig (mede) door raadsheren van andere hoven (in hun hoedanigheid van raadsheer-plaatsvervanger in het hof Leeuwarden). De wrakingskamer overweegt daarbij, dat naar haar oordeel de omstandigheid dat in de toekomst mr. [raadsman 2] mogelijk als raadsheer-plaatsvervanger in enige combinatie zal optreden (wat overigens van die mogelijkheid zij) op zich onvoldoende grond oplevert om - naar objectieve maatstaven bezien - te vrezen dat het een behandelend raadsheer aan onpartijdigheid zou ontbreken. 21. De door de man ter zitting van 10 april 2007 verzochte beslissing omtrent de kosten in het incident tot wraking zal worden aangehouden tot de te wijzen eindbeschikking. 22. Het hof zal beslissen als na te melden. De beslissing Het gerechtshof: verstaat dat mr. [raadsheer 1] als voorzitter van de tweede kamer heeft berust in de wraking; bepaalt dat deswege het verzoek van de man tot wraking van mr. [raadsheer 1] buiten behandeling blijft; wijst toe het verzoek tot wraking van mrs. [raadsheer 2] en [raadsheer 3] als leden van de tweede kamer; bepaalt dat de beslissing omtrent de kosten van het incident tot wraking wordt aangehouden tot de te wijzen eindbeschikking; bepaalt de kosten van dit incident aan de zijde van de man op € 894,- aan salaris procureur en aan de zijde van de vrouw op nihil; beveelt onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de man, de vrouw en de raadsheren mrs. [raadsheer 1], [raadsheer 2] en [raadsheer 3]. Aldus gegeven door mrs. Dijkstra, voorzitter, Poelman en Weenink, raden, en uitgesproken door mr. Poelman, raadsheer, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Bons als griffier, ter buitengewone openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 8 mei 2007.