Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4686

Datum uitspraak2007-05-09
Datum gepubliceerd2007-05-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605074/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te De Wolden alsmede op het perceel kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (schuur nabij [locatie]). Dit besluit is op 15 juni 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200605074/1. Datum uitspraak: 9 mei 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beide wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van De Wolden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te De Wolden alsmede op het perceel kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (schuur nabij [locatie]). Dit besluit is op 15 juni 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 20 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 december 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K.F. de Ruiter-Thijssen en ing. S.E. Schudde, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) inwerking getreden.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, onder 1°, van het Besluit moet onder melkrundvee worden verstaan: melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest of zijn drooggezet en worden afgemest    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit, voor zover hier van belang, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 50 landbouwhuisdieren, anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met f worden gehouden. 2.1.1.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het houden van 80 stuks melkrundvee, 160 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 4 paarden en 2 pony's. In totaal gaat het derhalve om 240 stuks melkrundvee in de zin van het Besluit. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit mogen in de inrichting per melkkoe 0,7 stuks vrouwelijk jongvee aanwezig zijn. Gelet hierop mogen in het onderhavige geval 56 stuks vrouwelijk jongvee ter vervanging van de melkkoeien aanwezig zijn. Dit betekent dat in de inrichting derhalve (240-56=) 184 stuks melkrundvee worden gehouden, waarmee het aantal stuks melkrundvee genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit niet wordt overschreden. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat de 104 stuks vrouwelijk jongvee die niet ter vervanging van de melkkoeien worden gehouden tot de categorie landbouwhuisdieren, genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit, moeten worden gerekend, overweegt de Afdeling dat deze diercategorie blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit weliswaar is bedoeld als vangnet, maar vrouwelijk jongvee kan naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het systeem van het Besluit, hiertoe niet worden gerekend. 2.1.2.    In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, van het Besluit is bepaald dat dit besluit niet van toepassing is op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden en die is opgericht voor 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, en waarvan het aantal gehouden landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën hoger is dan op 31 december 2001 overeenkomstig een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zoals die op dit datum luidde, in de veehouderij aanwezig mocht zijn. 2.1.3.    Vaststaat dat de inrichting voor 1 januari 2002 is opgericht. Voorts staat vast dat de inrichting binnen een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wav is gelegen. Blijkens de stukken viel de inrichting op 31 december 2001 onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Het totale aantal landbouwhuisdieren dat in de inrichting wordt gehouden is groter dan het totale aantal landbouwhuisdieren dat op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gehouden mocht worden. Nu vaststaat dat de uitzonderingsbepaling van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, van het Besluit van toepassing is, valt de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2.1.    Appellanten vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband wijzen zij allereerst op het vergroten van de ventilatieopeningen van de ligboxenstal. Bovendien zijn voor de geluidbelasting in de niet-representatieve bedrijfssituatie ten onrechte geen normen in de vergunning opgenomen, aldus appellanten. Het verbieden van enkele activiteiten zoals het pneumatisch of mechanisch vullen van voedersilo's of van tankwagens voor gier en dunne mest tussen 20.00 en 07.00 uur is volgens hen in dit verband onvoldoende. Bovendien zijn bepaalde geluidactiviteiten, zoals het inkuilen, maïshakselen en mesttransporten, door verweerder bij de geluidbeoordeling ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het standpunt van verweerder dat voldaan kan worden aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt ook niet ondersteund door een akoestisch onderzoek, aldus appellanten. 2.2.2.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. 2.2.3.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting heeft verweerder de voorschriften 2.1 tot en met 2.8 aan de vergunning verbonden. In de voorschriften 2.1 en 2.2 zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie opgenomen. Voor incidentele activiteiten die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie zijn geen geluidvoorschriften opgenomen noch zijn deze van de gestelde geluidgrenswaarden uitgezonderd. 2.2.4.    Blijkens de stukken zijn de ventilatieopeningen van de ligboxenstal 90 centimeter in verband met dierenwelzijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omvang van deze openingen niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Nu bovendien de betreffende ventilatieopeningen zich niet aan de zijde van de woning [locatie]     bevinden, is er volgens verweerder geen aanleiding om aan te nemen dat het vergroten van de ventilatieopeningen ten opzichte van de bestaande situatie zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Dit standpunt wordt in het deskundigenbericht onderschreven. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. 2.2.5.    Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat niet vaststaat dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, ziet de Afdeling, in aanmerking genomen de aard en de omvang van de vergunde activiteiten, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie kunnen worden nageleefd. 2.2.6.    Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder in de niet-representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat het inkuilen van gras en mesttransporten beschouwd moeten worden als incidentele bedrijfsactiviteiten, die niet vaker dan 12 maal per jaar plaatsvinden. Volgens verweerder kunnen deze activiteiten bij de geluidbeoordeling buiten beschouwing kunnen blijven. Voorts wijst verweerder er op dat het maïshakselen buiten de grens van de inrichting plaatsvindt.    In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. 2.2.7.    Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vindt het hakselen van maïs buiten de grens van de inrichting plaats. Deze activiteit is door verweerder derhalve terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder.    Wat betreft het inkuilen van maïs en gras en het transporteren van mest staat vast dat deze minder dan 12 keer jaar plaatsvinden. Met verweerder is de Afdeling van oordeel dat deze activiteiten tot de niet-representatieve bedrijfssituatie moeten worden gerekend.    Uit de stukken, waaronder de aanvraag, blijkt niet wat de geluidbelasting is die in de niet-representatieve bedrijfssituatie optreedt. In het deskundigenbericht wordt terecht opgemerkt dat het kenmerk van incidentele bedrijfsactiviteiten is dat deze een hogere geluidbelasting veroorzaken dan de activiteiten die tot de representatieve bedrijfssituatie kunnen worden gerekend. Uit een indicatieve geluidberekening die door verweerder ter zitting is overgelegd, blijkt dat als gevolg van de geluidbelasting veroorzaakt door de incidentele bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting in ieder geval niet kan worden voldaan aan de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Aan de vergunning zijn echter geen voorschriften verbonden waarin afzonderlijke geluidgrenswaarden voor de incidentele bedrijfssituatie zijn gesteld. In vergunningvoorschrift 2.5 is weliswaar bepaald dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet van toepassing zijn op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen voor zover dit tussen 07.00 en 19.00 uur plaatsvindt, maar de Afdeling is van oordeel dat deze ontheffing niet van toepassing kan worden geacht op vorengenoemde activiteiten van de incidentele bedrijfssituatie. Dit geldt eveneens voor vergunningvoorschrift 2.6, waarin is bepaald dat het pneumatisch of mechanisch vullen van voedersilo's of van tankwagens voor gier of dunne mest is verboden tussen 20.00 en 07.00 uur. De Handreiking voorziet in paragraaf 5.3 in een afzonderlijke ontheffingsmogelijkheid voor activiteiten in de niet-representatieve bedrijfssituatie. Bovendien heeft voorschrift 2.5 uitsluitend betrekking op het maximale geluidniveau en niet op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Voorschrift 2.6 heeft voorts geen betrekking op de dagperiode.    Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten. 2.3.    Appellanten vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.3.1.    Bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt genomen. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen. 2.3.2.    In het deskundigenbericht is aangegeven dat, uitgaande van het maximale aantal aangevraagde en vergunde verkeersbewegingen dat van en naar de inrichting kan plaatsvinden en gelet op de afstand tussen de in-/uitrit van de inrichting en de woning van appellanten, de als gevolg hiervan optredende geluidbelasting op de gevel van hun woning niet meer bedraagt dan 50 dB(A), zodat voldaan kan worden aan de voorkeursgrenswaarde uit de circulaire. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.4.    Appellanten voeren aan dat ten aanzien van de jongveestal nabij het perceel [locatie]    , gelet op de daaruit afkomstige ammoniakemissie, ten onrechte niet de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Volgens appellanten is de motivering van verweerder op dit punt in het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig. 2.4.1.    Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het voor het jongvee aangevraagde en vergunde stalsysteem voldoet aan de eis van de beste beschikbare technieken. Daartoe voert hij aan dat in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit ammoniakemissie) en de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav) geen maximale emissiewaarden voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar zijn opgenomen. 2.4.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.    Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer en voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer. 2.4.3.    Gelet op de tekst van artikel 3, derde lid, van de Wav blijft naast het toetsingskader van deze wet artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing. Op grond van dit artikel wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    In bijlage 2 bij de Rav zijn geen maximale emissiewaarden opgenomen voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Blijkens het deskundigenbericht zijn er voor deze diercategorie geen huisvestingssystemen beschikbaar met een lagere ammoniakemissie dan het thans vergunde stalsysteem. Voorts is gebleken dat het hierbij om een gangbaar systeem gaat. Volgens het deskundigenbericht kan dit systeem dan ook als de beste beschikbare techniek worden aangemerkt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. Nu ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat het voor het binnen de inrichting aanwezige jongvee vergunde stalsysteem in dit geval niet zou kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld, dat de gevraagde vergunning in zoverre niet geweigerd diende te worden.    Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.5.    Appellanten vrezen voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voeren appellanten aan dat verweerder de woning [locatie] ten onrechte als een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, categorie IV, in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft aangemerkt. Volgens appellanten is geen sprake van functieverandering en moet de woning worden aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure. In dat geval wordt er niet voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand vanaf het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting tot aan deze woning, hetgeen volgens appellanten had moeten leiden tot een weigering van de gevraagde vergunning. 2.5.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de woning van appellanten aan de [locatie] het onderdeel over de functieverandering uit paragraaf 2, subparagraaf 2.2, onderdeel 6, derde alinea, van de Richtlijn gehanteerd. Uitgangspunt hierbij is dat wanneer een woning en een veehouderij zich binnen hetzelfde bouwblok bevinden, de woning voor de veehouderij geen gevoelig object is. De Richtlijn geeft vervolgens aan dat wanneer de veehouderij een aanmerkelijke uitbreiding van zijn bedrijf aanvraagt, beoordeeld moet worden of de gebruiker van de desbetreffende woning deze uitbreiding indertijd in redelijkheid had kunnen voorzien. 2.5.2.    Uit het bestreden besluit blijkt dat de woning [locatie] een voormalige bedrijfswoning is die in eigendom was van vergunninghoudster. De woning is in 2003 aan appellanten verkocht. Daarmee heeft opsplitsing plaatsgevonden. In het geldende bestemmingsplan wordt het gesplitste perceel echter als één bouwblok weergegeven. Ten opzichte van de eerdere situatie heeft met de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor het perceel nabij [locatie] geen uitbreiding van het aantal dieren plaatsgevonden. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning geen bescherming tegen stankhinder toekomt. Nu de woning [locatie] bij de stankbeoordeling niet behoeft te worden betrokken en ten aanzien van de woning [locatie 1] vaststaat dat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure minimaal aan te houden afstand, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning wat betreft de te veroorzaken stankhinder in zoverre niet behoeft te worden geweigerd.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.6.    Appellanten voeren aan dat als gevolg van het vergroten van de ventilatieopeningen in de gevel van de ligboxenstal sprake is van onaanvaardbare stankhinder. 2.6.1.    Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat door de vergroting van de ventilatieopeningen de werking van de nokventilatie van de betreffende stal niet is afgenomen. Gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd en in aanmerking genomen hetgeen hierover ter zitting door verweerder is gesteld, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning in zoverre niet geweigerd diende te worden.    Deze beroepsgrond faalt. 2.7.    Appellanten voeren aan dat in de vergunning verdergaande maatregelen voorgeschreven hadden moeten worden om stankemissie te voorkomen, dan wel voldoende te beperken. In dit verband wijzen appellanten er op dat de vergunningvoorschriften 6.13, 6.14, 6.17, 6.18 en 6.20 onvoldoende bepaald zijn, nu daarin onder meer bewoordingen als "geen onaanvaardbare milieugevolgen"(voorschrift 6.13), "zoveel mogelijk" (voorschrift 6.14), "op doeltreffende wijze" (voorschrift 6.17), "normale bemestingspraktijk" (voorschrift 6.18) en "op correcte wijze" (voorschrift 6.20) worden gehanteerd. 2.7.1.    In voorschrift 6.13 is bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht en afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig moeten zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen onaanvaardbare milieugevolgen worden ondervonden buiten de inrichting.    In voorschrift 6.14 is bepaald dat indien op het dak van de stallen ventilatiekokers met regenkap zijn aangebracht, deze zodanig moeten zijn uitgevoerd dat de luchtstroom zoveel mogelijk naar boven gericht blijft.    In voorschrift 6.17 is bepaald dat op het terrein van de inrichting geen mest mag worden gedroogd of worden verbrand.    In voorschrift 6.18 is bepaald dat bij het vullen van de voedersilo's stofverspreiding moet worden voorkomen door het via de ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vagen, bijvoorbeeld door middel van een doekenfilter of een gelijkwaardige voorziening.    In voorschrift 6.20 is bepaald dat bij verwijdering van mest en gier de omgeving niet mag worden verontreinigd. Transport van dunne mest en gier moet daarom geschieden in volledig gesloten tankwagens, die in zindelijke staat moeten verkeren. 2.7.2.    De Afdeling stelt vast dat in de voorschriften 6.17, 6.18 en 6.20 de door appellanten per voorschrift genoemde bewoordingen niet worden gehanteerd. In zoverre mist het beroep feitelijke grondslag.    Wat betreft voorschrift 6.13 blijkt uit de vergunning niet wat onder de in dit voorschrift gebezigde term "onaanvaardbare milieugevolgen" moet worden verstaan. Deze term is in de vergunning niet geconcretiseerd, waardoor het onduidelijk is welke verplichting voor vergunninghoudster uit dit voorschrift voortvloeit. Dit is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit aan een vergunning verbonden voorschriften helder en niet meerduidig zijn. Dit geldt eveneens voor de in voorschrift 6.14 gehanteerde term "zoveel mogelijk".    Deze beroepsgrond treft doel. 2.8.    Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Wolden van 9 juni 2006, kenmerk 2005-107; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Wolden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,93 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente De Wolden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente De Wolden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Douwes Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007 443