Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4709

Datum uitspraak2007-05-09
Datum gepubliceerd2007-05-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604192/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 april 2006, kenmerk 2005-003363, heeft verweerder sub 1 aan de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat; hierna: vergunninghouder) een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie E, no. 5137, 5431, 5547 en 5549 en de percelen in de gemeente Overbetuwe, kadastraal bekend gemeente Randwijk, sectie A, no. 265, 269, 270, 271, 276 en 286 en sectie D, no. 3, 4, 8, 535, 536, 537, 538, 557, 558, 794 en 802 (hierna: de ontgrondingsvergunning). Bij besluit van 12 april 2006, kenmerk IVW/TeW/06LU000087, heeft verweerder sub 2 aan vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleend voor het uitvoeren van het rivierverruimingsproject "Lexkesveer" (hierna: de Wbr-vergunning). Bij besluit van 12 april 2006, kenmerk IVW/TeW/06LU000086, heeft verweerder sub 2 aan vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het herschikken en toepassen van verontreinigde grond. Bij besluit van 12 april 2006, kenmerk IVW/TeW/06LU000085, heeft verweerder sub 2 met betrekking tot de hiervoor genoemde percelen, de percelen kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie E, no. 88, 4193, 5548, 5550 en 5594, het perceel kadastraal bekend gemeente Randwijk, sectie A, no. 49, het perceel kadastraal bekend gemeente Randwijk, sectie D, no. 559 en de percelen kadastraal bekend gemeente Heteren, sectie D, no. 467 en 518, vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering urgent is en voorts onder het stellen van voorschriften ingestemd met het deelsaneringsplan. Bij besluit van 20 april 2006, kenmerk JMV/2006-009377/OT.5340, heeft verweerder sub 3 aan vergunninghouder een ontheffing als bedoeld in de artikelen 7 en 14 van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland verleend ten behoeve van het project natuurontwikkeling Lexkesveer. Bij besluit van 24 april 2006, kenmerk 2005/3331, heeft verweerder sub 4 aan vergunninghouder een ontheffing als bedoeld in artikel 20 van de Keur van Waterschap Vallei en Eem verleend voor werkzaamheden ten behoeve van het project Lexkesveer. De besluiten zijn op 16 mei 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200604192/1. Datum uitspraak: 9 mei 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaatsen], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en 1.    het college van gedeputeerde staten van Gelderland, 2.    de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, 3.    het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, 4.    het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Eem, verweerders. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 april 2006, kenmerk 2005-003363, heeft verweerder sub 1 aan de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat; hierna: vergunninghouder) een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie E, no. 5137, 5431, 5547 en 5549 en de percelen in de gemeente Overbetuwe, kadastraal bekend gemeente Randwijk, sectie A, no. 265, 269, 270, 271, 276 en 286 en sectie D, no. 3, 4, 8, 535, 536, 537, 538, 557, 558, 794 en 802 (hierna: de ontgrondingsvergunning). Bij besluit van 12 april 2006, kenmerk IVW/TeW/06LU000087, heeft verweerder sub 2 aan vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleend voor het uitvoeren van het rivierverruimingsproject "Lexkesveer" (hierna: de Wbr-vergunning). Bij besluit van 12 april 2006, kenmerk IVW/TeW/06LU000086, heeft verweerder sub 2 aan vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het herschikken en toepassen van verontreinigde grond. Bij besluit van 12 april 2006, kenmerk IVW/TeW/06LU000085, heeft verweerder sub 2 met betrekking tot de hiervoor genoemde percelen, de percelen kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie E, no. 88, 4193, 5548, 5550 en 5594, het perceel kadastraal bekend gemeente Randwijk, sectie A, no. 49, het perceel kadastraal bekend gemeente Randwijk, sectie D, no. 559 en de percelen kadastraal bekend gemeente Heteren, sectie D, no. 467 en 518, vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering urgent is en voorts onder het stellen van voorschriften ingestemd met het deelsaneringsplan. Bij besluit van 20 april 2006, kenmerk JMV/2006-009377/OT.5340, heeft verweerder sub 3 aan vergunninghouder een ontheffing als bedoeld in de artikelen 7 en 14 van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland verleend ten behoeve van het project natuurontwikkeling Lexkesveer. Bij besluit van 24 april 2006, kenmerk 2005/3331, heeft verweerder sub 4 aan vergunninghouder een ontheffing als bedoeld in artikel 20 van de Keur van Waterschap Vallei en Eem verleend voor werkzaamheden ten behoeve van het project Lexkesveer. De besluiten zijn op 16 mei 2006 ter inzage gelegd. Tegen deze besluiten, die ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de Ontgrondingenwet voor de mogelijkheid van beroep als één beschikking worden aangemerkt, hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2006, en appellant sub 2 bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, beroep ingesteld. Bij brieven van 21 augustus 2006, 28 augustus 2006, 5 september 2006 en 6 september 2006 hebben achtereenvolgens verweerder sub 3, verweerder sub 1, verweerder sub 4 en verweerder sub 2 een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 december 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2007, waar appellanten sub 1, van wie [gemachtigde] in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda, verweerder sub 1, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters en drs. ing. E.A. Bier, ambtenaren van de provincie, verweerder sub 2, vertegenwoordigd door J.D.M. Nouwen, ambtenaar van het ministerie, verweerder sub 3, vertegenwoordigd door J.M. Vermeulen, ambtenaar van het waterschap en verweerder sub 4, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Beest en W.W.M.M. de Vor, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. J.S.C. Stokkermans en W. Sjaarda, ambtenaren van het ministerie, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De bestreden besluiten zijn voorbereid met toepassing van de coördinatiebepalingen van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 21b, derde lid, van de Ontgrondingenwet is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over beroepen tegen een ontgrondingsvergunning en de daarmee samenhangende besluiten die met toepassing van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer tot stand zijn gekomen.    De besluiten zijn genomen ten behoeve van een herinrichting van het projectgebied Lexkesveer, gericht op rivierverruiming en natuurontwikkeling in de uiterwaarden van de Nederrijn nabij Wageningen. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. Het beroep van appellanten sub 1 2.3.    Het beroep van appellanten sub 1 heeft betrekking op het ten zuiden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied. 2.4.    Eerst ter zitting hebben appellanten sub 1 betoogd dat verweerder sub 1 ten onrechte heeft aangenomen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. 2.5.    Appellanten sub 1 stellen dat verweerder sub 1 ten onrechte niet is ingegaan op de door hen ingebrachte bedenkingen tegen de ontwerp-besluiten. 2.5.1.    Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat voor 1 juli 2005 luidde, vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen. 2.5.2.    De Afdeling stelt vast dat verweerders in de overwegingen van de bestreden besluiten zijn ingegaan op de door appellanten sub 1 ingebrachte bedenkingen tegen de desbetreffende ontwerpbesluiten. Anders dan appellanten sub 1 betogen, was verweerder sub 1 niet gehouden om in te gaan op bedenkingen die niet zijn gericht tegen het door hem opgestelde ontwerpbesluit.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.6.    Appellanten sub 1 betogen dat aan realisering van de beoogde ontgronding planologische belemmeringen in de weg staan, gezien de bestemming die rust op de percelen van het ten zuiden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied. Zij voeren aan dat het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe heeft aangegeven alleen in te stemmen met de benodigde bestemmingswijziging van de desbetreffende percelen, indien de gerechtigden van die percelen daarmee instemmen. Appellanten sub 1 weigeren die instemming, zolang er geen overeenstemming is bereikt met vergunninghouder over de uitvoering van de ontgrondingswerkzaamheden en over een schaderegeling. Gelet hierop is de ontgrondingsvergunning volgens appellanten sub 1 in strijd met artikel 10 van de Ontgrondingenwet verleend. 2.6.1.    Ingevolge artikel 10 van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, tenzij het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente heeft meegedeeld dat de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders planologische medewerking zal verlenen. 2.6.2.    Niet in geschil is dat de beoogde ontgronding ten zuiden van de Nederrijn op het moment van het verlenen van de ontgrondingsvergunning in strijd was met het bestemmingsplan van de gemeente Overbetuwe. Het geschil spitst zich op dit punt toe op de vraag of verweerder sub 1 zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) heeft meegedeeld planologische medewerking te verlenen.    Bij brief van 12 juli 2005 heeft het college aan verweerder sub 1 meegedeeld in principe bereid te zijn om het bestemmingsplan te wijzigen, echter onder een aantal voorwaarden. Een van de voorwaarden is dat de gerechtigden van de gronden waarop de agrarische bedrijvigheid zal worden beëindigd, hun instemming kenbaar hebben gemaakt. In het midden kan blijven of hierbij wordt gedoeld op instemming met de beoogde ontgronding dan wel met de beoogde bestemmingsplanwijziging, nu appellanten sub 1 met beide niet instemmen. Nu aan deze door het college uitdrukkelijk gestelde voorwaarde voor het wijzigen van het bestemmingsplan niet was voldaan, heeft verweerder sub 1 bij de beslissing op de aanvraag om de ontgrondingsvergunning ten onrechte aangenomen dat het college heeft meegedeeld planologische medewerking te verlenen. Gelet hierop heeft verweerder sub 1 de ontgrondingsvergunning in zoverre in strijd met artikel 10 van de Ontgrondingenwet verleend.    Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel. 2.7.     Appellanten sub 1 voeren aan dat vergunninghouder met hen nog geen overeenstemming heeft bereikt over de uitvoering van de ontgrondingswerkzaamheden op hun percelen en een in verband daarmee te treffen schaderegeling. 2.7.1.    Verweerder sub 1 stelt dat hij in het algemeen geen vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet verleent wanneer de eigenaar van het desbetreffende perceel daaraan geen medewerking verleent. Volgens hem bestond in dit geval geen aanleiding om de vergunning te weigeren, omdat vergunninghouder in overleg met appellanten sub 1 een beheersplan zou opstellen en bereid is met hen een schaderegeling te treffen. Voorts stelt verweerder sub 1 dat het in het uiterste geval mogelijk is om de percelen van appellanten sub 1 te onteigenen, nu de beschikking daarover noodzakelijk is om de uit veiligheidsoogpunt vereiste rivierverruiming te verwezenlijken. 2.7.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vergunninghouder geen overeenstemming met appellanten sub 1 bereikt over de uitvoering van de ontgrondingswerkzaamheden op hun percelen. Dit betekent evenwel niet dat de ontgronding kennelijk niet uitvoerbaar is. Op grond van artikel 72a van de Onteigeningswet is onteigening mogelijk ten behoeve van verruiming van een rivier. Gesteld noch gebleken is dat onteigening ten behoeve van dit doel in het onderhavige geval niet mogelijk moet worden geacht. Verweerder sub 1 heeft ter zitting overigens meegedeeld dat ten aanzien van de percelen van appellanten sub 1 inmiddels een onteigeningsprocedure in gang is gezet.    Gelet op het vorenstaande vormt het ontbreken van overeenstemming met appellanten sub 1 over de uitvoering van de beoogde ontgronding geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder sub 1 de ontgrondingsvergunning niet mocht verlenen. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.8.    De Wbr-vergunning heeft onder meer betrekking op de aanleg van een nevengeul, die zich ten dele zal uitstrekken tot de percelen van appellanten sub 1. Ook het door verweerder sub 3 genomen besluit heeft onder meer betrekking op de aanleg van deze nevengeul. 2.8.1.    Appellanten sub 1 vrezen dat de nevengeul zal insnijden op hun percelen, met als gevolg dat zij schade zullen lijden. 2.8.2.    Verweerders sub 2 en sub 3 stellen zich, kort samengevat, op het standpunt dat geen reden bestaat om instabiliteit van de geul te verwachten. Hiertoe verwijzen zij naar de in het kader van de aanvraag opgestelde onderzoeksrapporten. Voorts voeren zij aan dat zij op dit punt de nodige voorschriften aan hun besluiten hebben verbonden. Ten slotte heeft vergunninghouder aangegeven bereid te zijn eventueel optredende schade als gevolg van de aanleg van de nevengeul onder vigeur van de geldende nadeelcompensatieregeling te vergoeden, aldus verweerder sub 2. 2.8.3.    Ingevolge voorschrift 1 van de Wbr-vergunning (Plaatsbepaling), voor zover hier van belang, moeten de werken worden gemaakt en behouden zoals aangegeven op de bij de aanvraag overgelegde alsmede de bij deze vergunning gevoegde rapporten en gewaarmerkte tekeningen, waaronder het rapport van 4 oktober 2002 van Royal Haskoning, getiteld ‘Rivierkundige en morfologische berekeningen’, met de daarin gevoegde tekeningen, aangevuld met het rapport van 8 februari 2006, getiteld ‘Rivierkundige berekeningen Lexkesveer’.    Ingevolge voorschrift 3 van de Wbr-vergunning (Werkzaamheden) kunnen door of vanwege het districtshoofd met betrekking tot de werkzaamheden aanwijzingen worden gegeven ter bescherming van betrokken belangen. De vergunninghouder zorgt ervoor dat gegeven aanwijzingen terstond worden opgevolgd.    Ingevolge voorschrift 4 van de Wbr-vergunning (Onderhoud werken) moet de vergunninghouder de op grond van deze vergunning aanwezige werken in goede staat onderhouden. Door of vanwege het districtshoofd kunnen met betrekking tot het onderhoud van de werken aanwijzingen worden gegeven ter bescherming van betrokken belangen. De vergunninghouder zorgt ervoor dat gegeven aanwijzingen terstond worden opgevolgd.    Ingevolge voorschrift A.25 van de door verweerder sub 3 verleende ontheffing van de Keur verplicht ontheffinghouder zich de toegestane voorzieningen en aangebrachte objecten tot genoegen van het bestuursorgaan in goede staat te onderhouden, bij nalatigheid waarvan het bestuursorgaan bevoegd is in het ontbrekende te voorzien op kosten van de ontheffinghouder of van diens rechtverkrijgenden.    Ingevolge voorschrift A.26 van deze ontheffing is ontheffinghouder verplicht de redelijkerwijs mogelijke maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat het waterschap dan wel derden tengevolge van het gebruik van deze ontheffing schade lijden.    Ingevolge voorschrift C.4 van deze ontheffing dient ontheffinghouder, indien in de bochten aansluitend op de bestaande watergang erosie optreedt, alsnog in overleg met het waterschap een oeverbescherming aan te brengen ter voorkoming van deze erosie. 2.8.4.    De Afdeling stelt, mede gelet op het deskundigenbericht, voorop dat het moeilijk is te voorspellen in hoeverre in de nevengeul erosie en sedimentatie zullen plaatsvinden, omdat deze processen afhankelijk zijn van de veranderlijke stroming en aanvoer van water in zowel de Nederrijn als in de nevengeul. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de stroomsnelheid in de nevengeul het laagst zal zijn ter plaatse van de percelen van appellanten sub 1 en dat daar sprake is van een initiële stroomsnelheid, die naar verwachting niet tot erosie zal leiden. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.    Gelet op de hierboven aangehaalde voorschriften van de Wbr-vergunning en van de door verweerder sub 3 verleende ontheffing van de Keur is vergunninghouder voorts gehouden om de gevolgen van eventueel optredende erosie te herstellen. Mochten dergelijke gevolgen zich voordoen, dan kunnen appellanten sub 1 verweerders sub 2 en sub 3 overigens verzoeken maatregelen te treffen die strekken tot het afdwingen van de naleving van deze voorschriften.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.9.    Het beroep van appellanten sub 1 is gedeeltelijk gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.10.    Appellanten sub 1 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen de ontwerp-besluiten ingebrachte bedenkingen. In de considerans van de desbetreffende bestreden besluiten zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 1 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in de bestreden besluiten onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat de weerlegging van deze bedenkingen onjuist zou zijn.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.11.    Het beroep van appellanten sub 1 is gedeeltelijk gegrond. Het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning, voor zover dit betrekking heeft op het ten zuiden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 10 van de Ontgrondingenwet.    Blijkens de stukken heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe bij besluit van 19 september 2006 een wijziging van het bestemmingsplan vastgesteld, als gevolg waarvan de beoogde ontgronding ten zuiden van de Nederrijn niet meer in strijd is met dat plan. Gelet hierop verzet artikel 10 van de Ontgrondingenwet zich niet meer tegen het verlenen van de gevraagde ontgrondingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het ten zuiden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied.    Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning, voor zover dit betrekking heeft op het ten zuiden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied, in stand te laten. Het beroep van appellant sub 2 2.12.    Het beroep van appellant sub 2 heeft betrekking op het ten noorden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied. 2.13.    Appellant sub 2 heeft de beroepsgronden inzake de kaart met het kenmerk ONWV-2006-22034 en inzake het niet aanleggen van een hoogwatervluchtplaats ter zitting ingetrokken. 2.14.    Appellant sub 2 verzet zich ertegen dat verweerder sub 4 ontheffing heeft verleend voor het aanbrengen van een kantelstuw in de watergang de Onderlangs. Volgens hem is onduidelijk wat de gevolgen daarvan zijn voor zijn percelen. 2.14.1.    Verweerder sub 4 heeft in zijn verweerschrift en ter zitting te kennen gegeven dat de kantelstuw bij nader inzien niet nodig is om het water ter plaatse op de gewenste hoogte te houden. Het door verweerder sub 4 genomen besluit is gelet hierop in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen.    Het beroep treft in zoverre doel. 2.15.    Appellant sub 2 betoogt dat aan realisering van het project, voor zover dit betrekking heeft op de Renkumse Benedenwaard, planologische belemmeringen in de weg staan. In de op die uiterwaard rustende bestemmingen staat volgens hem de agrarische functie centraal, waarmee niet verenigbaar is dat nieuwe natuurwaarden worden gecreëerd. Gelet hierop had de ontgrondingsvergunning moeten worden geweigerd, aldus appellant sub 2. 2.15.1.    Verweerder sub 1 betoogt dat de beoogde ontgronding in het desbetreffende gebied niet in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Hij wijst erop dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen dezelfde mening is toegedaan. 2.15.2.     Ingevolge artikel 10 van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan. 2.15.3.    De beoogde ontgronding in de Renkumse Benedenwaard strekt, voor zover hier van belang, tot de aanleg van twee, aan de watergang de Onderlangs grenzende, stroken kwelmoeras en van twee beekmoerassen in het oosten van de uiterwaard.    Volgens het voor de Renkumse Benedenwaard geldende bestemmingsplan ‘Boven- en Benedenwaarden’ rust op de desbetreffende gedeelten van de uiterwaard de bestemming ‘agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarde’ (ANL). Volgens de bestemmingsbepalingen van het bestemmingsplan zijn de met deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor het grondgebonden agrarische bedrijf met inachtneming van het behoud en de ontwikkeling van de aldaar voorkomende natuurwaarden, met daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder sub 1, nu de ontwikkeling van natuurwaarden binnen de bestemming ANL valt en gelet op de na de uitvoering van de beoogde ontgronding resterende omvang van de gronden voor het grondgebonden agrarische bedrijf, zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de ontgronding niet in strijd is met het bestemmingsplan.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.16.    Appellant sub 2 vreest voor vernatting van zijn percelen in de Renkumse Benedenwaard. Hij betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de hydrologische gevolgen van de beoogde ontgronding op zijn percelen in de Renkumse Benedenwaard en op de door hem gebruikte gronden in de Bovenste polder onder Wageningen. Hierbij wijst hij erop dat er, anders dan uiteindelijk in de vergunning, in de aanvraag en de daarbij gevoegde onderzoeksrapporten nog van werd uitgegaan dat ook op zijn percelen in de Renkumse Benedenwaard ontgrondingswerkzaamheden zouden worden uitgevoerd. 2.16.1.    Verweerders sub 1 en sub 4 stellen dat uit de in het kader van de aanvraag uitgevoerde grondwatermodelstudie blijkt dat er niet of nauwelijks negatieve effecten op de waterhuishouding in de beide polders worden verwacht. Nu op grond van de ontgrondingsvergunning en de keurontheffing, in afwijking van de aanvraag, de percelen van appellant sub 2 in de Renkumse Benedenwaard niet zullen worden ontgrond, zullen de in de grondwatermodelstudie in kaart gebrachte effecten voor die gronden in ieder geval niet groter worden, aldus verweerders sub 1 en sub 4. 2.16.2.    Van de aanvraag maakt onderdeel uit de ‘Grondwatermodelstudie herinrichting Lexkesveer’ van Iwaco van 30 oktober 2000. In deze studie is er, anders dan in de door verweerders sub 1 en sub 4 genomen besluiten, van uitgegaan dat de percelen van appellant sub 2 in de Renkumse Benedenwaard zouden worden ontgrond. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat hierdoor de effecten van de werkzaamheden waarvoor vergunning onderscheidenlijk ontheffing is verleend, niet precies in beeld zijn gebracht. De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat een van de twee gronden van appellant sub 2 in de Renkumse Benedenwaard, als gevolg van de ontgronding van het daaraan grenzende perceel, in de hoogwaterperiode mogelijk eerder zal vernatten, waardoor de gebruiksmogelijkheden van die grond mogelijk worden beperkt. Gelet hierop en het op het verhandelde ter zitting, alwaar appellant sub 2 de nadere onderbouwing van verweerder sub 4 gemotiveerd heeft bestreden, is de Afdeling, bij gebreke van een onderzoek dat is toegespitst op de werkzaamheden waarvoor vergunning onderscheidenlijk ontheffing is verleend, onvoldoende aannemelijk geworden dat er als gevolg daarvan geen of slechts verwaarloosbare negatieve effecten op de percelen van appellant sub 2 in de Renkumse Benedenwaard en de door hem gebruikte gronden in de Bovenste polder onder Wageningen zijn te verwachten.    Gelet hierop zijn de besluiten van verweerders sub 1 en sub 4 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen en niet deugdelijk gemotiveerd.    Deze beroepsgrond treft doel. 2.17.    Voor zover het beroep van appellant sub 2 betrekking heeft op het lozen van spoelwater door het drinkwaterpompstation ten oosten van zijn percelen, overweegt de Afdeling dat dit een bestaande en vergunde lozing betreft, waarop de bestreden besluiten geen betrekking hebben. Het beroep van appellant sub 2 kan in zoverre geen doel treffen. 2.18.    Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning dient ook voor zover dit betrekking heeft op het ten noorden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied te worden vernietigd. Het besluit van verweerder sub 4 dient eveneens te worden vernietigd. Proceskostenveroordeling 2.19.    Verweerders sub 1 en sub 4 dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk en het beroep van appellant sub 2 geheel gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 april 2006, kenmerk 2005-003363, en het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Eem van 24 april 2006, kenmerk 2005/3331; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland in stand blijven voor zover dit betrekking heeft op het ten zuiden van de Nederrijn gelegen gedeelte van het projectgebied; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland en het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Eem, elk voor de helft, tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,60 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro en zestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Gelderland onderscheidenlijk het waterschap Vallei en Eem aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt; gelast dat de provincie Gelderland en het waterschap Vallei en Eem, elk voor de helft, aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoeden. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld                                   w.g. Leemans Voorzitter                                         ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007 442