Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4777

Datum uitspraak2007-04-27
Datum gepubliceerd2007-05-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/4611
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij de bepaling van het maandelijks af te lossen bedrag in verband met een schuld bij verweerder wegens ten onrechte ontvangen bijstand moet de beslagvrije voet van artikel 475d Rv in acht worden genomen. De beslagvrije voet wordt ingevolge dit artikel verhoogd met onder meer de kosten voor ziektekostenverzekeringen. Per 1 januari 2006 is de Ziekenfondswet (Zfw) vervallen en de Zorgverzekeringswet (Zvw) in werking getreden. Onder het regime van de Zfw was de nominale premie in de bijstandsnorm verdisconteerd en leidde, volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, alleen de premie voor aanvullende ziektekostenverzekeringen tot een verhoging van de beslagvrije voet. Onder de Zvw wordt voor de ziektekosten een inkomensafhankelijke normpremie ingehouden op de uitkering en betaalt de bijstandsgerechtigde daarnaast een nominale premie (en eventuele aanvullende premies) aan de zorgverzekeraar. Voor de ziektekosten kan compensatie worden verkregen in de vorm van een zorgtoeslag. Bij toepassing van het huidige artikel 475d, vijfde lid, Rv moet de beslagvrije voet thans niet alleen met de aanvullende premies worden verhoogd, maar ook met de basispremie. Daar komt bij dat ook de zorgtoeslag ingevolge artikel 45 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) niet vatbaar is voor beslag. Dit leidt ertoe dat de beslagvrije voet onbedoeld verhoogd wordt, terwijl deze verhoging ten koste gaat van de in het inkomen van de schuldenaar voor aflossing beschikbare ruimte en dit niet nodig is voor de premiebetaling. Daarnaast leidt dit ertoe dat schuldenaren tweemaal een bijdrage ontvangen voor betaling van de ziektekostenverzekering. In een gewijzigd voorstel van wet van 31 oktober 2006, betreffende de wijziging van de Faillissementswet in verband met de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, wordt artikel 475d, vijfde lid, Rv aangepast aan de komst van de Zvw. Ingevolge het gewijzigde artikel wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van de ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie en de zorgtoeslag. De Recofa past deze berekeningsmethode in de praktijk reeds toe. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in navolging van de Recofa reeds geanticipeerd mag worden op deze wetswijziging omdat de wetgever uitdrukkelijk beoogd heeft aan te sluiten bij het civiele recht bij verrekening van de bijstandsuitkering, de wetgever met de regeling van artikel 475d Rv beoogd heeft bepaalde ten laste van een belanghebbende komende kosten vrij te houden van beslag en omdat sprake is van een evidente vergissing van de wetgever. De beslagvrije voet kan op twee manieren worden berekend, in- of exclusief de aanspraak op het vakantiegeld. Deze twee systematieken leiden tot eenzelfde resultaat.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/4611 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eisers], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 28 augustus 2006. 2. Procesverloop Bij besluit van 30 november 2005 heeft verweerder het door eisers maandelijks af te lossen bedrag in verband met een schuld bij verweerder wegens ten onrechte ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), met ingang van 1 november 2005 gesteld op € 29,95 per maand. Bij besluiten van november en december 2005, in de vorm van uitkeringsspecificaties, heeft verweerder dit bedrag voor de maanden november en december 2005 vastgesteld op € 29,55. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft verweerder het aflossingsbedrag van eisers per 1 januari 2006 gewijzigd in een maandelijks bedrag van € 33,09. Dit bedrag is gebaseerd op een maximale aflossingscapaciteit vanaf 1 januari 2006 van € 90,09 (7,5% van de bijstandsuitkering) verminderd met een aflossing van eisers ten behoeve van de Stadsbank van € 57,-. Bij besluit van januari 2006, in de vorm van een uitkeringsspecificatie, heeft verweerder vastgesteld dat bij betaling van een geldbedrag aan eisers rekening wordt gehouden met de inhouding van een bedrag van € 33,09 voor de aflossing van een schuld en van een bedrag van € 57,- voor de inhouding ten behoeve van de Stadsbank. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren tegen de bovengenoemde besluiten deels gegrond verklaard, in die zin dat de aflossingen over de maanden november en december 2005 ongedaan worden gemaakt, en voor het overige de eerder genoemde besluiten gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Bij besluit van 26 januari 2007 heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eisers per 1 januari 2006 vastgesteld op € 66,86, per 1 juli 2006 op € 60,68 en per 1 januari 2007 op € 55,73. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 2 februari 2007. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door dhr. W.C.M. Hermans, werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Overwegingen Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften en de rapportage naar aanleiding van de bezwaren van eisers, op het standpunt gesteld dat de berekeningswijze van de beslagvrije voet, zoals gehanteerd in de primaire besluiten (zie rubriek 2) correct is, voor zover betrekking op de aflossingscapaciteit per 1 januari 2006. Verweerder acht het, onder verwijzing naar onder meer het rapport van de werkgroep Rechters-commissarissen in faillissementen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (Recofa) van juli 2006, aanvaardbaar dat bij de berekening van de beslagvrije voet met betrekking tot de ziektekostenpremie en de zorgtoeslag op verwachte wetgeving wordt geanticipeerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat met het besluit van 26 januari 2007 het bestreden besluit wordt ingetrokken. Het besluit van 26 januari 2007 moet volgens verweerder worden aangemerkt als een nieuwe beslissing op bezwaar, voor zover het besluit betrekking heeft op de aflossingscapaciteit per 1 januari 2006 en als een primair besluit, voor zover het besluit betrekking heeft op de aflossingscapaciteit per 1 juli 2006 en 1 januari 2007. Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. Eisers ontvangen vanaf 4 november 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin, laatstelijk op grond van de WWB. Het maandelijks gereserveerde vakantiegeld van eisers wordt jaarlijks uitgekeerd in de maand mei of juni. De maandelijkse ziektekostenpremie van eisers bedroeg op 8 december 2005 € 212,- per maand, inclusief een korting van € 9,-. Van het oorspronkelijke premiebedrag van € 221,- was € 175,- voor een basisverzekering (Zorg Verzorgd), € 25,- voor een aanvullende verzekering (Garant Midden 2) en € 21,- voor een tandartsverzekering (Tand Verzorgd 2). Uit een overzicht van de Belastingdienst van 30 december 2005 blijkt dat aan eisers een voorschot zorgtoeslag voor 2006 is verleend van € 97,- per maand. Per 1 juli 2005 is de huur van de woning van eisers vastgesteld op een bedrag van € 361,08 (kale huur) per maand. Bij de stukken bevindt zich een huursubsidiebesluit van 14 september 2005 waaruit blijkt dat aan eiser een bedrag van € 601,90 aan huursubsidie is toegekend over de periode van augustus tot en met december 2005. De rechtbank overweegt het volgende. Ten aanzien van het wettelijk kader Ingevolge artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Ingevolge artikel 6:135, aanhef en onder a, van het BW is een schuldenaar niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de WWB is beslag op algemene bijstand slechts geldig voorzover de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ingevolge artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, Rv bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de WWB die beiden 21 jaar of ouder zijn: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, van die wet. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, Rv wordt de beslagvrije voet verhoogd met de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag ten hoogste aanspraak heeft. Ingevolge artikel 21, aanhef en onder c, van de WWB is de norm per kalendermaand voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, indien het betreft gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar: € 1201,20. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, zoals geldend van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006, is de basishuur het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft. De basishuur is het overeenkomstig de artikelen 17, 18 en 19 berekende bedrag van de normhuur verhoogd met € 14,28. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, zoals geldend van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006, behoort bij het minimum-inkomensijkpunt een normhuur van € 178,54. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WWB is in de algemene bijstand een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 4,9 procent van die bijstand. Ten aanzien van de omvang van het geding De rechtbank stelt vast dat het ter zitting door verweerder overgelegde besluit van 26 januari 2007, voor zover dit betrekking heeft op de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006, moet worden aangemerkt als een nieuwe beslissing op bezwaar. Voor zover het besluit betrekking heeft op de periode vanaf 1 juli 2006 moet het worden aangemerkt als een nieuw primair besluit en dient het beroep, voor zover dit tegen dit primaire besluit is gericht, ingevolge artikel 6:15 van de Awb te worden doorgezonden naar verweerder. De nieuwe beslissing op bezwaar moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Het beroep van eisers wordt ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. De rechtbank dient derhalve eerst de vraag te beantwoorden of eisers nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (ingetrokken) besluit van 28 augustus 2006. Vast staat dat verweerder in het nieuwe besluit een andere berekeningssystematiek met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet heeft gehanteerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder te kennen gegeven afstand te hebben genomen van de eerder toegepaste systematiek waarbij in beginsel werd uitgegaan van een standaard aflossingscapaciteit van 7,5% van de bijstandsnorm, tenzij in bezwaar uit de gegevens van de belanghebbende bleek dat dit gelet op de woonkosten en ziektekostenpremies tot een te hoge maandelijkse inhouding zou leiden. De vraag naar de juistheid van deze eerst gehanteerde berekeningssystematiek is naar het oordeel van de rechtbank thans nog uitsluitend van principiële betekenis. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [(hierna: CRvB) (zie onder meer de uitspraak van 29 augustus 2006, LJN: AY8254)] kan in dat geval geen uitspraak van de bestuursrechter worden gevraagd, vanwege het ontbreken van een relevant (proces)belang van eisers bij de beoordeling van hun beroep. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2006 niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het geding beperkt zich derhalve tot de vraag of het besluit waarbij de aflossingscapaciteit per 1 januari 2006 is vastgesteld op € 66,86 per maand de rechterlijke toets kan doorstaan. Ten aanzien van de gronden Partijen verschillen van mening over de wijze van berekening van de beslagvrije voet, en daarmee tevens over de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit van eisers. De geschilpunten hebben betrekking op de wijze waarop hierbij rekening moet worden gehouden met ziektekosten, vakantiegeld en woonkosten. Ziektekosten Uit de bijlage bij het besluit van 26 januari 2007 blijkt dat verweerder een belastingvrije voet (de rechtbank begrijpt: beslagvrije voet) van 90% van de voor eisers geldende bijstandsuitkering als uitgangspunt heeft gehanteerd bij de berekening van hun aflossingscapaciteit per 1 januari 2006. De rechtbank stelt vast dat verweerder artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, Rv hierbij op juiste wijze heeft toegepast. Het huidige artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv schrijft vervolgens voor dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de ziektekostenpremie. Verweerder heeft hieraan in dit geval toepassing gegeven door de beslagvrije voet te verhogen met een bedrag van € 46,- terzake van premies voor de aanvullende ziektekostenverzekeringen van eisers. Eisers stellen zich echter op het standpunt dat verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet ten onrechte de basispremie buiten beschouwing heeft gelaten. Voor de beoordeling van dit geschilpunt is het volgende van belang. Per 1 januari 2006 is de Ziekenfondswet (Zfw) vervallen en de Zorgverzekeringswet (Zvw) in werking getreden. Onder het regime van de Zfw was de nominale premie in beginsel in de bijstandsnorm verdisconteerd als noodzakelijke kosten van het bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB leidde destijds alleen de premie voor aanvullende ziektekostenverzekeringen tot een verhoging van de beslagvrije voet. Met de komst van de Zvw is de (financiële) verantwoordelijkheid voor het afsluiten van een ziektekostenverzekering bij de individuele burger gelegd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat een ieder in staat wordt geacht een deel van de ziektekostenpremies zelf te kunnen voldoen uit het inkomen (de inkomensafhankelijke normpremie). Deze premie wordt ingehouden op het loon of de uitkering. Daarnaast betaalt men een nominale premie aan de zorgverzekeraar. In de Wet op de Zorgtoeslag is bepaald dat voor het verschil tussen de normpremie en het jaarlijks vastgestelde, gemiddelde nominale premiebedrag (de standaardpremie) compensatie kan worden verkregen in de vorm van een zorgtoeslag. Uit het verweerschrift en de toelichting van de gemachtigde van verweerder ter zitting blijkt dat verweerder zich met eisers op het standpunt stelt dat het gevolg van de nieuwe Zvw in beginsel is, dat de beslagvrije voet niet alleen met de aanvullende premies moet worden verhoogd, maar ook met de basispremie. Verweerder heeft echter gekozen voor een andere berekeningssystematiek, nu volgens haar sprake is van een omissie in de nieuwe wetgeving. Verweerder betoogt dat ingevolge artikel 45 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in beginsel geen beslag kan worden gelegd op de zorgtoeslag en dat dit meebrengt dat per saldo weinig tot geen aflossingsruimte zou overblijven als naast de zorgtoeslag ook de basispremie buiten de voor beslaglegging, of in dit geval voor verrekening, vatbare ruimte zou worden gelaten. Uit de stukken en de toelichting van de gemachtigde van verweerder ter zitting begrijpt de rechtbank dat verweerder voor de berekening van de beslagvrije voet in beginsel heeft aangesloten bij het standpunt van de Recofa. Dit standpunt houdt in dat geanticipeerd mag worden op een voorgenomen wetswijziging van artikel 475d Rv, inhoudende dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de verschuldigde ziektekostenpremie(s), nadat daarop de inkomensafhankelijke normpremie en de ontvangen zorgtoeslag in mindering zijn gebracht. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting echter toegelicht dat verweerder in de praktijk niet de Recofa-berekeningsmethode, maar een meer eenvoudige berekeningsmethode toepast, welke methode in het algemeen gunstiger zou zijn voor de belanghebbende. Bij deze methode wordt de beslagvrije voet slechts verhoogd met de aanvullende premies en blijven zowel de basispremie als de zorgtoeslag buiten beschouwing. Zonder nadere motivering valt naar het oordeel van de rechtbank echter niet in te zien waarom deze methode overeen zou komen met de Recofa-methode of tot een zelfde of voor de belanghebbende gunstiger resultaat zou leiden. De door de gemachtigde van verweerder ter zitting overgelegde voorbeeldberekening biedt onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van verweerder. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven en komt dit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geanticipeerd mag worden op de voorgestelde wijziging van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv en overweegt hiertoe als volgt. In de WWB zijn geen bepalingen opgenomen waarin geregeld is dat een belanghebbende, bij verrekening van een bijstandsvordering met een lopende bijstandsuitkering, moet kunnen blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, omdat het BW en Rv hier reeds in voorzien. Bij verrekening van de bijstandsuitkering moeten dan ook de bepalingen uit het BW en Rv in acht worden genomen. De wetgever heeft beoogd met de regeling van artikel 475d Rv bepaalde ten laste van een belanghebbende komende kosten vrij te houden van beslag. Onder het oude ziektekostenregime van de Zfw kwam dit, zoals hierboven reeds is overwogen, neer op een verhoging van de beslagvrije voet met de premies voor de (aanvullende) ziektekostenverzekering. De invoering van de Zvw heeft een nieuwe situatie gecreëerd, welke mede geleid heeft tot de voorgestelde wijziging van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv. In het gewijzigd voorstel van wet van 31 oktober 2006 betreffende de wijziging van de Faillissementswet in verband met de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Eerste Kamer, vergaderjaar 2006-2007, nr. A) is opgenomen dat de beslagvrije voet ingevolge het gewijzigde artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. Uit de toelichting bij de Nota van wijziging bij dit wetsvoorstel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005/2006, 29 942, nr. 8) blijkt dat de voorgestelde wetswijziging beoogt te voorkomen dat ziektekostenpremies meer dan één keer in aanmerking worden genomen bij vaststelling van de beslagvrije voet. Het voorstel corrigeert een onbedoeld gevolg van de nieuwe wetgeving en geeft een wettelijke basis aan de correctie die in de praktijk door de faillissementsrechter reeds geruime tijd wordt toegepast bij de berekening van het vrij te laten bedrag (de Recofa-methode). Dit onbedoelde gevolg houdt in dat na de invoering van het nieuwe zorgstelsel in beginsel tweemaal rekening wordt gehouden met de ziektekosten. In de eerste plaats vanwege het feit dat de normafhankelijke premie gebaseerd is op de bijstandsnorm en vervolgens 90% van deze norm niet vatbaar is voor beslag. Dat zou volgens de toelichting neerkomen op een onbedoelde verhoging van de beslagvrije voet die ten koste gaat van de ruimte in het inkomen van de schuldenaar, beschikbaar voor aflossing, en die niet nodig is voor de premiebetaling. In de tweede plaats zou toepassing van het huidige artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv ertoe leiden dat schuldenaren tweemaal een bijdrage ontvangen voor betaling van de ziektekostenverzekering: eenmaal via de verhoging van de beslagvrije voet en eenmaal via de (beslagvrije) zorgtoeslag. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat dit niet overeenkomt met de bedoeling van de wetgever om de beslagvrije voet slechts te verhogen met de kosten in verband met ziektekostenverzekering en huur en voorts ruimte te laten voor het leggen van beslag op of het verrekenen van de uitkering met bijvoorbeeld een terugvordering inzake ten onrechte verstrekte bijstand. Aangenomen moet worden dat het niet doorvoeren van de thans voorgestelde wetswijziging, gelijktijdig met de invoering van de Zvw, berust op een vergissing van de wetgever. De voorgenomen wijziging bevestigt naar het oordeel van de rechtbank de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Derhalve mocht verweerder in dit geval anticiperen op de nieuwe wetgeving. Dit geldt des te meer nu bij de uitleg van de bepalingen met betrekking tot verrekening en beslag wordt aangesloten bij het civiele recht (Rv) en door de faillissementsrechter de nieuwe berekeningswijze reeds wordt toegepast en, zoals hiervoor reeds is overwogen, de wetgever uitdrukkelijk bedoeld heeft bij het verrekenen van de bijstandsuitkering toepassing te geven aan Rv. De rechtbank overweegt dat eisers hierdoor niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. In de voorgestelde berekeningswijze wordt immers rekening gehouden met alle ziektekostenpremies die niet reeds zijn voldaan uit de zorgtoeslag of zijn begrepen in het normpremiebedrag. Daar staat tegenover dat het, om het maatschappelijk draagvlak voor de sociale zekerheid te blijven behouden, naar het oordeel van de rechtbank van belang is dat een substantiële aflossingsruimte aanwezig blijft om de in het verleden ten onrechte verstrekte bijstand binnen afzienbare tijd te kunnen terugvorderen. Voor zover de gemachtigde van eisers voorts heeft willen betogen dat de nieuwe Zorgverzekeringswet niet redelijk is, omdat eisers hiermee onder het minimumbestaansniveau zouden geraken, merkt de rechtbank op dat het haar niet toegestaan is om wetgeving op haar innerlijke waarde te beoordelen. Vakantiegeld Met betrekking tot de berekening van de beslagvrije voet en het vakantiegeld overweegt de rechtbank het volgende. Uit het besluit van 26 januari 2007 en de toelichting van verweerder ter zitting blijkt dat verweerder de aflossingscapaciteit of incassoruimte berekend te hebben op basis van de bijstandsnorm inclusief de reservering voor het vakantiegeld. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat maandelijks 90% van de bijstandsnorm feitelijk beschikbaar moet zijn voor de bijstandsgerechtigde. Nu het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald, moet als norm voor de bepaling van de maandelijkse aflossingscapaciteit de reservering voor het vakantiegeld (4,9% van de bijstandsnorm) buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank overweegt dat de Minister van Justitie op 17 november 1997 bij de beantwoording van kamervragen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, nr. 283) over dit onderwerp heeft gezegd dat de beslagvrije voet op twee manieren kan worden berekend en dat deze twee berekeningssystematieken tot eenzelfde resultaat leiden. Gekozen kan worden voor het in mindering brengen van de maandelijks beslagvrije voet op de bijstandsnorm inclusief de aanspraak op vakantiegeld, waardoor het eenmaal per jaar uitbetaalde vakantiegeld niet meer voor beslaglegging vatbaar is, of voor het in mindering brengen van de maandelijkse beslagvrije voet op de bijstandsnorm exclusief de aanspraak op vakantiegeld. Het eenmaal per jaar uitgekeerde vakantiegeld is in dat geval ook vatbaar voor beslag. De rechtbank heeft in het door eisers aangevoerde geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de door verweerder gehanteerde berekeningswijze in strijd met de wet of onredelijk is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door verweerder gekozen berekeningswijze er niet toe leidt dat eisers uiteindelijk een inkomen overhouden gelegen beneden de beslagvrije voet. Woonkosten Met betrekking tot de woonkosten is de rechtbank niet gebleken van onjuistheden bij het berekenen van de aflossingscapaciteit. Verweerder heeft het bepaalde in artikel 475d, vijfde lid, Rv en in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de huurtoeslag op juiste wijze toegepast. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Verweerder heeft de beslagvrije voet in het besluit van 26 januari 2007 verhoogd met een bedrag van € 7,26 in verband met woonkosten. Dit bedrag is tot stand gekomen door op de kale huur (€ 361,08) een bedrag van € 161,- aan huurtoeslag en een bedrag van € 192,82 aan basishuur c.q. rekenhuur in mindering te brengen. De basishuur is opgebouwd uit het in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag voor de normhuur (€ 178,54) en het in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag van € 14,28. Voor het standpunt van eisers dat de beslagvrije voet verhoogd moet worden voor zover de huur hoger is dan de normhuur, wordt geen basis gevonden in de wet. Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eisers om vergoeding van de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de gemeente Arnhem het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,- aan hen vergoedt. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. van der Burg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: