Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4864

Datum uitspraak2005-11-08
Datum gepubliceerd2007-05-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/2047
Statusgepubliceerd


Indicatie

geen samenvatting


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/2047 Uitspraakdatum: 8 november 2005 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [regio], verweerder. Eiser en verweerder worden hierna ook belanghebbende en de inspecteur genoemd. Betreft: De uitspraak van de inspecteur van 20 mei 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting met nummer [0000.00.000.000.0000] en de gelijktijdig met voornoemde naheffingsaanslag genomen boetebeschikking. Onderzoek ter zitting: Het onderzoek ter zitting heeft, voor wat betreft de boete in het openbaar en voor wat betreft de belasting met gesloten deuren, plaatsgevonden op 25 oktober 2005. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 66.102,=; - vermindert de boete tot een bedrag van € 33.689,=; - gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276,= vergoedt; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 644,=, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden. 2. Gronden 2.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 191.337,=, alsmede bij beschikking een boete van € 87.638,=. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van € 69.215,= en de boete verminderd tot € 34.467,=. 2.2. Tussen partijen zijn de volgende correcties en boetes in geschil: I. De correctie omzetbelasting wegens oninbare debiteuren ten bedrage van € 8.934,= en de daarbij opgelegde boete van € 2.233,=. II. De correctie omzetbelasting ten bedrage van € 3.113,= vanwege een aansluitingsverschil en de daarbij opgelegde boete van € 778,=. III. De boete ad € 7.489,= terzake van het niet tijdig voldoen van de verschuldigde omzetbelasting betreffende de factuur aan [bedrijf] te [woonplaats]. Ten aanzien van de onder I genoemde correctie en boete 2.3. Nu belanghebbende geen creditfacturen heeft overgelegd en voorts niet op enige andere wijze heeft aangetoond dat de facturen niet betaald zijn of zullen worden, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de facturen terzake waarvan de inspecteur de correctie heeft toegepast de facto oninbaar zijn. De naheffing is derhalve terecht. De in verband hiermede opgelegde boete van 25% acht de rechtbank in het onderhavige geval passend en geboden. Belanghebbende wist of had moeten weten dat hetzij creditfacturen hadden moeten worden verstuurd indien belanghebbende had besloten de gefactureerde bedragen deels niet in te vorderen, hetzij een verzoek op grond van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) had moeten worden ingediend. Derhalve is het aan haar grove schuld te wijten dat te weinig belasting is voldaan. De rechtbank acht de boete passend en geboden. Ten aanzien van de onder II genoemde correctie en boete 2.4. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig gesteld dat de bedragen op de grootboekrekening “Te vorderen BTW” te herleiden zijn naar de facturen en kasbonnen en dat op basis daarvan de aangifte omzetbelasting is gedaan. Nu de inspecteur in het controlerapport geen opmerkingen heeft gemaakt met betrekking tot de administratie van belanghebbende en de grootboekrekeningen, kan de enkele omstandigheid dat in een aantal andere subkolommen andere BTW-bedragen zijn vermeld, niet leiden tot de conclusie dat de grootboekrekening BTW onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat, nu in de controle geen aanmerkingen op de administratie zijn gemaakt en de controleur alle bescheiden bij de controle heeft kunnen zien, op de inspecteur de bewijslast rust dat desalniettemin de grootboekrekening “Te vorderen BTW” niet de juiste omzetbelastingsituatie weergeeft en dat hij in dat bewijs niet is geslaagd. De naheffing ten bedrage van € 3.113,= en de in verband hiermede opgelegde boete ad € 778,= dienen derhalve te vervallen. Ten aanzien van de onder III genoemde boete 2.5. Belanghebbende heeft erkend dat de omzetbelasting op de factuur aan [bedrijf] te [woonplaats] op onjuiste wijze is verwerkt. Het factuurstelsel brengt met zich dat de omzetbelasting in het onderhavige tijdvak had moeten worden aangegeven en voldaan. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, nu hij ondernemer is voor de omzetbelasting, dit wist of had moeten weten en dat het aan haar grove schuld te wijten is dat dat niet is gebeurd. De omstandigheid dat de omzetbelasting in een later jaar alsnog is betaald en aangegeven doet aan het voorgaande niet af. De opgelegde boete van 10% acht de rechtbank in het onderhavige geval passend en geboden. 2.6. Gelet op het onder 2.4. overwogene is het beroep gegrond. 2.7. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die belanghebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en een wegingsfactor 1). De rechtbank acht geen gronden aanwezig voor het toekennen van een schadevergoeding aan belanghebbende op grond van artikel 8:73 Awb. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren. De beslissing is op 8 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.