Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA4989

Datum uitspraak2007-04-24
Datum gepubliceerd2007-05-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 06/3886
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot openbaarmaking van een drietal documenten. Procesbelang ontbreekt omdat verweerder geheel tegemoetgekomen is aan het verzoek van eiser. Het enkele feit dat eiser het niet eens is met de inhoud van de verstrekte inlichtingen, is geen rechtens te respecteren procesbelang.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 06/3886 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2007 inzake [eiser], te [woonplaats], eiser, tegen Kamer van Koophandel Centraal Gelderland, te Arnhem, verweerder, gemachtigden: mr. E. Olde en mr. E.T. de Jong, Procesverloop Eiser heeft op 16 juli 2006 met een beroep op artikel 3 van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) een verzoek gedaan tot openbaarmaking van een drietal documenten. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft verweerder gereageerd op deze brief. Het hiertegen bij schrijven van 29 augustus 2006 ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 4 september 2006 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daarbij op grond van het bepaalde in artikel 7:3 aanhef en onder sub a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser bij brief van 7 september 2006 beroep ingesteld. Het beroep is behandeld ter zitting van 23 maart 2007, waar eiser is verschenen in persoon. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 4 januari 1993 eerste opgave gedaan van de vennootschap onder firma '[eiser en vennoot]' (verder te noemen: de vennootschap). Mevrouw [vennoot] (hierna: [vennoot]), een van de vennoten, betwistte dat zij de vennootschap zou zijn aangegaan met eiser. Evenzeer werd door [vennoot] betwist dat zij heeft meegewerkt aan de eerste opgave. Op 9 augustus 2003 heeft [vennoot] een verzoek gedaan ex artikel 23 van de Handelsregisterwet en de kantonrechter te Arnhem verzocht de doorhaling te gelasten van de - naar haar oordeel - ten onrechte ingeschreven vennootschap. Bij beschikking van 30 september 1993 heeft de kantonrechter te Arnhem het verzoek van [vennoot] toegewezen en heeft de doorhaling gelast van de vennootschap per 1 januari 1993. Op 10 november 1993 heeft verweerder uitvoering gegeven aan de beschikking van de kantonrechter. Op 16 juli 2006 heeft eiser verweerder met een beroep op de WOB verzocht om inzage in: 1. een aankondiging in dagbladen voorafgaande aan de beëindiging van de registratie van de vennootschap; 2. een schriftelijke beslissing van verweerder waarop de beëindiging van de registratie zou zijn gebaseerd; 3. een bewijs van bevoegdheid c.q. mandatering aangaande deze beslissing. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft verweerder eiser met betrekking tot het verzoek om inzage in de onder 1. genoemde aankondiging geantwoord dat hij op 10 november 1993 het verzoek ontving om ingevolge artikel 24 van de Handelsregisterwet in het handelsregister aantekening te doen van de rechterlijke uitspraak van 30 september 1993. Een (voornemen tot) doorhaling ingevolge een rechterlijke uitspraak behoefde volgens verweerder niet te worden gepubliceerd in een dagblad. Van een ontbinding als bedoeld in artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek, waarbij wel publicatie plaatsvindt, is in casu geen sprake, aldus verweerder. Op het verzoek van eiser om een schriftelijke beslissing van verweerder waarop de beëindiging van de registratie zou zijn gebaseerd, heeft verweerder geantwoord dat hij ingevolge artikel 24 van de Handelsregisterwet gehouden is uitvoering te geven aan een rechterlijke uitspraak, zodat de beslissing om de opgave door te halen mitsdien niet gegeven is door verweerder, maar door de kantonrechter te Arnhem. Voor wat betreft het verzoek van eiser om een bewijs van bevoegdheid c.q. mandatering aangaande de beslissing om de vennootschap door te halen, heeft verweerder overwogen dat nu de beslissing om de opgave door te halen niet van hem afkomstig is, hij aan de beantwoording van deze vraag niet meer toekomt. 2. Verweerder heeft eiser in het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en heeft daartoe het volgende overwogen. De door eiser gevraagde documenten betroffen volgens verweerder stukken welke reeds openbaar waren. Verweerder meent aan het verzoek van eiser bij brief van 21 augustus 2006 te hebben voldaan door inlichtingen te verschaffen uit de documenten die de verlangde informatie bevatten. Voor zover het verzoek betrekking heeft op niet reeds openbare informatie, is verweerder van oordeel dat nu de informatie niet is vastgelegd in documenten - en evenmin anderszins - als bedoeld in artikel 1, onder a, van de WOB, van openbaarmaking van documenten geen sprake kan zijn. Nu verweerder de gevraagde informatie als verzocht heeft verstrekt, is er volgens verweerder voor eiser geen processueel belang meer gemoeid met het instellen van bezwaar en van beroep. Voor zover het bezwaar van eiser zich richt tegen het door verweerder gevolg geven aan een beschikking van de kantonrechter te Arnhem van 30 september 1993 merkt verweerder op dat indien deze handeling al zou moeten worden aangemerkt als een besluit ex artikel 1:3 van de Awb, daartegen bezwaar of beroep had moeten worden ingesteld binnen zes weken nadat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Nu dit niet is gebeurd, kan eiser volgens verweerder niet jaren later met een beroep op de WOB alsnog tegen die handeling bezwaar indienen. 3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft voldaan aan het verzoek om openbaarmaking van documenten, nu verweerder geen documenten heeft geopenbaard, maar heeft volstaan met het verstrekken van informatie welke niet geheel juist is en bovendien irrelevant is voor het door eiser verlangde. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser verwezen naar Kamervragen welke medio april 2006 zijn gesteld over de onbetrouwbaarheid van het beheer van het handelsregister door verweerder. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder een beslissing tot doorhaling van de vennootschap op de in de Awb voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt, zodat tot op heden geen bezwaar mogelijk is gebleken tegen een –eventueel- besluit. Bovendien is verweerder ingevolge de artikelen 2 en 3 van de Handelsregisterwet in het belang van de rechtszekerheid van derden verplicht tot registratie. Volgens eiser is niet voldaan aan de eis dat de beslissing op bezwaar op een deugdelijke en kenbare motivering dient te berusten. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hij in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb niet is gehoord door verweerder. 4. De rechtbank overweegt als volgt. 5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het derde lid van dat artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de WOB. 6. Ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d van de WOB verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door inlichtingen daaruit te verschaffen. 7. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 16 juli 2003 (nummer 200301144/1) kan een belanghebbende bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel procesbelang heeft, in die zin dat hij een rechtens relevant belang heeft bij een inhoudelijk oordeel. 8. Nu uit de stukken blijkt dat verweerder op het verzoek van eiser inhoudelijk antwoord heeft gegeven, deels inhoudende dat de door eiser gevraagde informatie niet kan worden verstrekt, en deels inhoudende informatie uit openbare documenten, stelt de rechtbank vast dat verweerder geheel tegemoetgekomen is aan het verzoek van eiser. Dit brengt mee dat eiser beschikt over hetgeen hij met de WOB-procedure beoogde te verkrijgen en dat hij geen in rechte te beschermen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep in onderhavige zaak. Het enkele feit dat eiser het niet eens is met de inhoud van de verstrekte inlichtingen, is geen rechtens te respecteren procesbelang. Nu niet is gebleken van andere redenen op grond waarvan procesbelang zou moeten worden aangenomen, zal de rechtbank het beroep van eiser daarom niet-ontvankelijk verklaren. 9. Van strijd met het motiveringsbeginsel, zoals door eiser is aangevoerd, is de rechtbank niet gebleken. 10. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord omtrent zijn bezwaarschrift, stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit is overwogen dat in dit geval op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb is afgezien van het horen van eiser. Van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte algemene hoorplicht kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk was, bestond er voor verweerder geen plicht om eiser omtrent zijn bezwaar te horen. 11. Namens verweerder is verzocht om eiser op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht te veroordelen in de door verweerder terzake van het hoger beroep gemaakte proceskosten. Verweerder stelt in dit verband dat niet valt in te zien welk belang eiser nastreeft met het indienen van het beroep anders dan het opnieuw ter discussie stellen van de doorhaling van de vennootschap in het handelsregister door verweerder. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 8 februari 2007 (het College) in een zaak tussen eiser en de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant. 12. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin van de Awb, kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. 13. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in dit geval sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht om de door verweerder uiteengezette reden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het College in de door verweerder overgelegde uitspraak van 8 februari 2007 het volgende heeft overwogen: “In weerwil van de eerdere procedures tussen partijen, is ter zitting naar voren gekomen dat het appellant kennelijk (nog) niet duidelijk is dat een opgave tot inschrijving in het handelsregister -juist gelet op de eerdere doorhaling van de inschrijving van de vof- slechts inhoudelijk in behandeling kan worden genomen indien sprake is van een juiste en volledige opgave. Een procedure als de onderhavige kan in ieder geval niet leiden tot het oplossen van een eventueel civielrechtelijk geschil tussen appellant en mevrouw [vennoot]. Het College heeft appellant een en ander ter zitting uitdrukkelijk voorgehouden. Onder deze omstandigheden zal het verzoek van verweerster tot het veroordelen van appellant in de door haar gemaakte proceskosten thans niet worden ingewilligd. Wellicht ten overvloede merkt het College op dat daarover anders kan worden geoordeeld indien en voor zover appellant, zonder tot een juiste en volledige opgave ter inschrijving over te (kunnen) gaan, verweerster wederom in een procedure betrekt.” Eiser moet het onder die omstandigheden duidelijk zijn geweest dat van het instellen van beroep tegen het besluit van verweerder, op de aangevoerde gronden, geen positief resultaat viel te verwachten. De rechtbank overweegt, mede gelet op hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd en diens houding ter zitting, dat eiser bij herhaling iedere procedure aangrijpt om de doorhaling van de vennootschap door verweerder in november 1993 ter discussie te stellen, terwijl dit evident tot niets kan leiden. 14. Gezien het vorenstaande acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en eiser te veroordelen in de proceskosten van verweerder. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verweerschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 322,00; • wegingsfactor 1. 15. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij van het schrijven van verweerder van 9 maart 2007 eerst op 15 maart 2007, derhalve na het verstrijken van de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn voor de inzending van nadere stukken, kennis heeft genomen. Nu de Afdeling bij een eventueel hoger beroep geen aanvullende beroepsgronden accepteert, heeft zulks volgens eiser tot gevolg dat verschijning ter zitting door hem geboden was teneinde op het schrijven van 9 maart 2007 te kunnen reageren. Dientengevolge meent eiser dat hij in aanmerking komt voor een kostenvergoeding. De rechtbank overweegt dat indien uitgegaan dient te worden van de juistheid van de stelling van eiser dat hij het schrijven van verweerder eerst op 15 maart 2007 heeft ontvangen, dit niet kan leiden tot de conclusie dat eiser door die omstandigheid in zijn processuele belangen is geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn weliswaar een termijn van openbare orde betreft, doch dat uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel (PG Awb II, p. 455-456) blijkt dat dit niet betekent dat een absoluut verbod op het inzenden van nadere stukken binnen deze termijn is beoogd. Voorts wijst de rechtbank er op dat eiser naast het verschijnen ter zitting andere middelen ten dienste stonden om zich over de inhoud van het stuk van 9 maart 2007 uit te laten, zoals een verzoek aan de rechtbank om gebruik te maken van de bevoegdheid tot verdaging van de behandeling ter zitting als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat eiser op het ingediende stuk niet naar behoren heeft kunnen reageren en dat hij onredelijk in zijn procesvoering is belemmerd. Het betoog van eiser dat hij in aanmerking komt voor een kostenvergoeding omdat hij ter zitting diende te verschijnen, kan derhalve niet slagen. 16. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep niet-ontvankelijk; - veroordeelt eiser in de proceskosten van verweerder in dit geding ten bedrage van € 644,-. Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2007. Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschriften verzonden: