Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5045

Datum uitspraak2007-04-17
Datum gepubliceerd2007-05-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/965 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is bijstandsuitkering van betrokkene terecht verlaagd met 10% (€ 115,18 per maand) op de grond dat de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een of meer inwonende kinderen met een eigen inkomen?


Uitspraak

06/965 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 december 2005, 05/313 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 17 april 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord en een nader stuk ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Pinkster, werkzaam bij de gemeente Deventer. Betrokkene en zijn echtgenote zijn verschenen met bijstand van mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat te Deventer. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 23 september 2004 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 15 september 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden van 21 jaar of ouder. De bijstand is onder toepassing van artikel 26 van de WWB en artikel 7 van de Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2004 van de gemeente Deventer verlaagd met 10% (€ 115,18 per maand) op de grond dat betrokkene de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een of meer inwonende kinderen met een eigen inkomen. Het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2004 is bij besluit van 21 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 januari 2005 - met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij volgt betrokkene in zijn zienswijze dat de tegemoetkoming studiefinanciering in de eerste plaats bedoeld is om de studiekosten en de primaire kosten van levensonderhoud van de student te bestrijden. Van de studerende zoon kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden verwacht dat hij zijn tegemoetkoming studiefinanciering, gezien de hoogte van dat bedrag, tevens aanwendt voor het delen van kosten met zijn ouders bij wie hij inwoont. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Het standpunt van appellant komt er in essentie op neer dat (ook) uit het budget van een thuiswonende student met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, met uitzondering van de kosten van huur of hypotheek, kunnen worden voldaan en dat deze kosten, waaronder de kosten van voedsel, bewassing, energie, persoonlijke verzorging met de ouders kunnen worden gedeeld. De keuze om deze kosten niet te verrekenen door bijvoorbeeld het inwonende kind kostgeld te laten betalen laat volgens appellant onverlet dat de ouders de voor hun rekening komende kosten wel kunnen delen. Hoewel uit de toelichting van de verordening zou kunnen worden afgeleid dat de schaalvoordelen bij het gezamenlijk bewonen van een woning enkel betrekking hebben op de direct aan de woning verbonden kosten, komt volgens appellant in de verordening voldoende duidelijk tot uitdrukking dat de schaalvoordelen bij het gezamenlijk bewonen van een woning verder gaan dan alleen de huur- of hypotheeklasten van een woning en alle kosten betreft die de in een woning samenlevende personen betreft. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 26 van de WWB kan het College de norm, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdelen b en c, en artikel 21, onderdeel c, verlagen voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, als bedoeld in artikel 30. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ter uitvoering van deze bepalingen heeft de raad van de gemeente Deventer op 26 april 2004 de Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2004 vastgesteld (hierna: de verordening). Artikel 7 van de verordening luidt als volgt: “Artikel 7 – Woningdeling 1. De algemene bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De verlaging als bedoeld in het eerste luid bedraagt 10% van het netto minimumloon. 3. In afwijking van het in het tweede lid gestelde wordt de bijstandsnorm voor een echtpaar niet lager vastgesteld indien a. (…) b. in zijn woning uitsluitend een kind(eren) jonger dan 21 jaar, zijn hoofdverblijf heeft/hebben.” Artikel 7, eerste lid, van de verordening komt wat de strekking ervan overeen met artikel 26 van de WWB en het daarmee vrijwel gelijkluidende artikel 34 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad stelt vast dat de - op 26 maart 1983 geboren - zoon van betrokkene en zijn echtgenote geen ten laste komend kind is als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB en daarom niet in de gezinsbijstand is begrepen. In gevallen als het onderhavige, waarin een niet in de bijstand begrepen kind inwoont bij zijn ouders, kan naar het oordeel van de Raad het optreden van enig zogeheten schaalvoordeel in beginsel niet worden uitgesloten. Uit de toelichting op artikel 34 van de Abw, gelezen in samenhang met die op artikel 33 van de Abw, kan worden afgeleid dat wat betreft het ”kunnen delen” de wetgever de situatie voor ogen stond dat de “ander” daartoe financieel ook in staat is, zoals het geval is bij inwonende verdienende kinderen. De aanvulling als bedoeld in artikel 33 is geen vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten, maar een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bijstand op een zodanig niveau vast te stellen dat in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien (Kamerstukken II 1993-1994, 22545, nr. 18 p. 30 en 93-94). In de Verzamelbrief van juli 2003 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Intercom/2003/54336) is met betrekking tot het verlagen van de toeslag voor een alleenstaande ouder in verband met het inwonen van een studerend kind van 18 jaar of ouder onder meer het volgende vermeld: “In het kader van de Abw worden jongeren van 18 jaar en ouder doorgaans als economisch zelfstandig beschouwd. Dit laat onverlet dat zich de situatie kan voordoen dat het kind door het verwerven van inkomen weliswaar niet meer ten laste van de ouder komt, maar dat het inkomen niet zodanig hoog is dat dit inkomen compensatie geeft voor het wegvallen van de kinderbijslag en het - voor de ouder - van toepassing zijn van de lagere norm voor een alleenstaande. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de bij zijn ouder wonende jongere van 18 jaar en ouder nog voortgezet onderwijs volgt en alleen een tegemoetkoming ontvangt op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) of een studie volgt en alleen studiefinanciering ontvangt. In dit soort situaties kan de gemeentelijke toeslag die de ouder als alleenstaande ontvangt naar mijn mening niet worden verlaagd in verband met het kunnen delen van de kosten tussen de ouder en het kind.(…) Hierbij is meegewogen dat reeds bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering en de basistoelage op grond van de WTOS het schaalvoordeel is toegepast. De hoogte van de studiefinanciering en de basistoelage WTOS is immers afhankelijk van de woonsituatie, waarbij thuiswonende studenten minder studiefinanciering of WTOS ontvangen dan uitwonende studenten. ”. Hetgeen hiervoor is vermeld over het vaststellen van de de toeslag op de norm voor een alleenstaande (ouder) geldt naar het oordeel van de Raad onverkort voor de in artikel 26 van de WWB neergelegde bevoegdheid tot verlaging van de norm voor gehuwden. Bij de beantwoording van de vraag of ten aanzien van de inwonende studerende zoon van betrokkene kan worden gesproken van het “kunnen delen” van kosten dient in de eerste plaats in ogenschouw te worden genomen dat in het inkomen van deze zoon, bestaande uit een basis prestatiebeurs op grond van de WSF voor een thuiswonende student (€ 74,11), een aanvullende prestatiebeurs (€ 182,60) en een aanvullende rentedragende lening (€ 253,27), in totaal € 509,98 per maand, tegemoetkomingen zijn begrepen voor directe studiekosten. Van een studerend, niet in de bijstand begrepen kind, kan naar het oordeel van de Raad niet worden verwacht dat deze tegemoetkomingen worden aangewend voor het delen van andere kosten met de in dezelfde woning wonende ouder(s). Voorts is in het kader van de WSF bij de vaststelling van de hoogte van de voor een thuiswonende student geldende maandelijkse studietoelage al rekening gehouden met de woonsituatie door deze toelage op een (ten tijde van belang € 172,09) lager bedrag te stellen dan de toelage voor een student die niet bij zijn ouders woont. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat in bedoelde toelage geen bedrag voor huisvestingskosten is opgenomen. Het uitgangspunt van appellant dat betrokkene en zijn echtgenote met uitzondering van de woonlasten met hun zoon alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen welke voortvloeien uit het feit dat zij in dezelfde woning samenleven, verdraagt zich naar het oordeel van de Raad niet met het feit dat deze zoon niet in de gezinsbijstand is begrepen en voor de toepassing van de WWB als economisch zelfstandig wordt beschouwd. Dat betrokkene voor de ten behoeve van zijn zoon gemaakte (meer)kosten van levensonderhoud, zoals levensmiddelen en energieverbruik, een vergoeding in de vorm van kostgeld kan vragen maakt dit niet anders, nu de norm voor gehuwden niet mede voorziet in deze kosten en het verkrijgen van een vergoeding hiervoor geen kostenbesparing oplevert voor de wel in de gezinsbijstand begrepen personen. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat betrokkene en zijn echtgenote de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met zijn inwonende oudste zoon kunnen delen en als gevolg daarvan lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben. Hierin ligt besloten dat het College in zijn besluit van 21 januari 2005 is uitgegaan van een te ruime en derhalve onjuiste uitleg van het begrip “kunnen delen” als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de verordening en artikel 26 van de WWB en niet bevoegd was om de op betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm te verlagen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van de gemeente Deventer een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) S. Ommen. TG04042007