Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5159

Datum uitspraak2007-04-11
Datum gepubliceerd2007-05-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers67372 / HA ZA 06-2753,67373 / HA ZA 06-27654, 67374 / HA ZA 06-2755
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussenvonnis: Landinrichting. Lijst der geldelijke regelingen. Bezwaar 1. berekening basiskosten; bezwaar 2. schade t.g.v. werken; bezwaar 3. schade t.g.v. toedeling weg.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector civiel recht zaaknummers: 67372 / HA ZA 06-2753,67373 / HA ZA 06-27654, 67374 / HA ZA 06-2755 vonnis van de meervoudige kamer van 11 april 2007 in de gevoegde zaken van [reclamant 1], wonende te [woonplaats], B.V. Dordrechtse Landbouwonderneming, gevestigd te Utrecht, [reclamant 3], wonende te [woonplaats], reclamanten, gemachtigde mr. W.M. Bijloo, advocaat te Middelharnis, tegen de lijst der geldelijke regelingen, opgemaakt door de landinrichtingscommissie in de ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost, hierna verder te noemen: de landinrichtingscommissie. Reclamanten worden verder ook aangeduid als [reclamant 1], DLO en [reclamant 3]. 1. Het procesverloop 1.1. Reclamanten hebben elk bij bezwaarschrift van 22 juni 2005, ingediend door mr. W.M. Bijloo voornoemd als gemachtigde, bij de landinrichtingscommissie bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen (bezwaarnummers 16a, 16b en 16c). De bezwaren zijn gezamenlijk behandeld door de landinrichtingscommissie en vervolgens gezamenlijk door de rechter-commissaris. Nadat de behandeling door de rechter-commissaris niet tot volledige overeenstemming heeft geleid, heeft de rechter-commissaris de zaken voor een gezamenlijke behandeling van de overgebleven bezwaren verwezen naar de terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2006. Op deze zitting zijn de zaken gevoegd behandeld. Verschenen en gehoord zijn de reclamanten, bijgestaan door hun advocaat mr. Bijloo voornoemd, de belanghebbende het Waterschap Hollandse Delta, rechtsopvolger van het Waterschap De Groote Waard, verder te noemen: het waterschap, gevestigd te Ridderkerk, vertegenwoordigd door ir. J.M.J. Waals alsmede vertegenwoordigers van de landinrichtingscommissie, bijgestaan door de toegevoegde ingenieur van het kadaster. Namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is tot slot verschenen en gehoord mr. J.P.M. Verhoeven, verder te noemen: de vertegenwoordiger van de Minister. 1.2. Behalve de bezwaarschriften met bijlagen behoren tot de processtukken het proces-verbaal van 14 september 2006 van de gezamenlijke behandeling bij de landinrichtingscommissie, het proces-verbaal van de gezamenlijke behandeling van de bezwaren bij de rechter-commissaris op 13 oktober 2006 en de bij die gelegenheid overgelegde pleitaantekeningen met bijlagen van mr. Bijloo, de ter zitting van 11 december 2006 overgelegde pleitaantekeningen van mr. Bijloo, en de pleitnotities met bijlage van de vertegenwoordiger van de Minister. 2. Het geschil 2.1. DLO heeft in volle eigendom ingebracht in de Mariapolder te Strijen gelegen gronden, deels belast met recht van erfpacht, met een oppervlakte van totaal 221.79.85 ha. en is nagenoeg ongewijzigd toegedeeld. 2.2. Reclamanten [reclamant 1] en [reclamant 3] zijn erfpachters van DLO en zijn in pachtgrond eveneens nagenoeg ongewijzigd toegedeeld. [reclamant 1] heeft zijn pachtgronden met een oppervlakte van thans 157.08.63 ha in gebruik als landbouwgrond voor volle gronds groenten en akkerbouw en [reclamant 3] heeft zijn pachtgronden met een oppervlakte van thans 11.54.25 ha in gebruik voor de fruitteelt. 2.3. DLO heeft voorts als eigendom ingebracht wegen in de Mariapolder, lopende van de zuidzijde van de Hogedijk/Wachtdijk tot en met de woning Mariapolder 5. Deze wegen, verder ook te noemen: de weg, worden ook wel aangeduid als (verlengde) Schenkeltje en Oude Dijk. De weg heeft een lengte van circa 1710 meter en aan deze weg staan de woningen en bedrijfsgebouwen van reclamanten. De weg is door besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 8 augustus 2000, waarbij het begrenzingenplan voor de onderhavige ruilverkaveling gewijzigd is vastgesteld, niet opgenomen in het begrenzingenplan en vervolgens bij het plan van toedeling toegedeeld aan DLO. 2.4. Ter uitvoering van het landinrichtingsplan hebben in de Mariapolder werkzaamheden plaatsgevonden met betrekking tot de waterhuishouding, waarbij onder meer het waterschap is betrokken. 3. De bezwaren en de beoordeling 3.1. Van de oorspronkelijke bezwaren van reclamanten resteren er thans nog drie. Reclamanten maken bezwaar tegen de berekening basiskosten algemeen nut en ontsluiting gronden. Reclamanten maken voorts bezwaar tegen het niet opnemen van een schadevergoeding wegens waardeverandering van de gronden, gewasschade en kosten voor beregening als gevolg van de vanwege de landinrichting veranderde waterhuishouding. Daarnaast maken reclamanten bezwaar tegen het niet opnemen van een schadevergoeding wegens gepleegd en nog te plegen onderhoud van de weg, waarvan het openbare karakter is vervallen als gevolg van het begrenzingenplan in deze landinrichting, welk onderhoud ten gevolge van de toedeling bij reclamanten is komen te liggen in plaats van bij een openbaar lichaam. Hierna zullen deze bezwaren achtereenvolgens besproken worden. Bezwaar met betrekking tot de in rekening gebrachte basiskosten algemeen nut en ontsluiting gronden. 3.2. Reclamanten zijn van mening dat de kosten voor het nut en de ontsluiting ten onrechte in rekening zijn gebracht nu deze kosten op grond van het landinrichtingsplan voor rekening zijn van de betreffende openbare lichamen en niet bij de gezamenlijke eigenaren in rekening dienen te worden gebracht. Ook blijft op grond van dit plan het onderhoud bij de instantie die het vóór de landinrichting had. Deze kosten dienen te worden geschrapt. Daarbij doen reclamanten een beroep op het vertrouwensbeginsel en voeren daartoe, onder verwijzing naar overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen, aan dat ten aanzien van de Mariapolder in de onderhavige ruilverkaveling nog voor de stemming ter verkrijging van de beslissing of ruilverkaveling zou plaatsvinden door de voorbereidingscommissie met de eigenaren en grondgebruikers van de Mariapolder is afgesproken, althans het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt, dat bij het doorgaan van de ruilverkaveling in de Mariapolder niets zou worden gewijzigd en dat geen kosten in rekening zouden worden gebracht. Op grond van de gemaakte afspraken, het landinrichtingsplan en het feit dat de landinrichting een verslechtering voor hen betekent dient ook de post 'ontsluiting gronden' uit de lijst der geldelijke regelingen te worden geschrapt, aldus reclamanten. Schade wegens waardevermindering, gewasschade en overige kosten 3.3. Ondanks bovengenoemde toezegging heeft de landinrichtingscommissie in het kader van de landinrichting werken uitgevoerd. Daarbij is tegen de wil van de eigenaren en de grondgebruikers de waterhuishouding aangepast. Meer in het bijzonder is door de landinrichtingscommissie de waterinlaat, die op het hoogste punt van de Mariapolder was gelegen, op aangeven van het waterschap verwijderd en verplaatst naar het laagst gelegen punt van de Mariapolder, samenvallend met de wateruitlaat. Reclamanten stellen dat door de veranderde waterbeheersing ten gevolge van de landinrichting de waarde van de betrokken gronden is verminderd, hetgeen vergoed dient te worden. Daarnaast stellen [reclamant 1] en [reclamant 3] tengevolge van genoemde verandering schade te hebben geleden, die eveneens dient te worden vergoed. 3.4. Reclamanten hebben terzake van de gestelde waardevermindering en schade bij de behandeling door de rechter-commissaris op 13 oktober 2006 een taxatierapport d.d. 20 september 2006 van Overwater Grondbeleid Adviesbureau BV te Strijen in het geding gebracht. [reclamant 1] heeft daarbij ter zake van de door hem gestelde schade een overzicht gewasschade, opgemaakt door Waverijn accountants en adviseurs, alsmede een schriftelijke verklaring d.d. 27 september 2006 van [betrokkene], algemeen directeur van Van Valen B.V., commissie en groothandel aardappelen, overgelegd en [reclamant 3] heeft een schaderapport d.d. 26 september 2006 van Fruitconsult Ing. De Wit te Zetten overgelegd. Reclamanten onderschrijven de conclusies van deze rapporten, de taxatie van de gronden en de begrote gewasschade.[reclamant 3] maakt tevens aanspraak op vergoeding van kosten voor beregening op 4 ha van de gronden, volgens de door hem daartoe bij de genoemde behandeling door de rechter-commissaris overgelegde brief van 25 september 2006 begroot op € 14.250,--. 3.5. Reclamanten hebben ter ondersteuning van hun standpunt gewezen op een proces-verbaal van 3 oktober 2002 in het kader van de bezwarenbehandeling tegen het plan van toedeling, waarin onder meer op pag. 2 als verklaring van de door de toegevoegde ingenieur van het kadaster ing. J. Maljaars is opgenomen: "In het kader van de landinrichting zijn waterbeheersingswerken uitgevoerd conform het landinrichtingsplan. Het waterregime in de Mariapolder is daardoor veranderd. Dat regime is functioneel al wordt naar maatregelen gezocht om het zo goed mogelijk te krijgen. Er valt ter plaatse wel te boeren. Het verschil in de kwaliteit van de grond zal in de lijst der geldelijke regelingen moeten worden opgelost." Bovendien heeft de landinrichtingscommissie zelf bij voormelde gelegenheid erkend dat de onderhavige schade thuis hoort in de lijst der geldelijke regelingen. Op grond hiervan dient te worden geconcludeerd dat de landinrichtingscommissie heeft erkend dat de gewijzigde waterhuishouding een gevolg is van de landinrichting en dat gehandeld is conform het landinrichtingsplan. Als gevolg hiervan behoort op grond van de artikelen 210 en 212 van de Landinrichtingswet de onderhavige schade te worden vergoed via de lijst der geldelijke regelingen nu deze schade is veroorzaakt door de gewijzigde waterhuishouding in het kader van de landinrichting, aldus reclamanten. Schade door toedeling weg 3.6. Reclamanten stellen zich op het standpunt dat de door DLO als eigendom ingebrachte weg vóór de landinrichting een voor iedereen toegankelijke openbare weg was, welke werd onderhouden door het waterschap. Reclamanten hebben daartoe - onder verwijzing naar artikel 4 van de Wegenwet - aangevoerd dat de betreffende weg vóór de vaststelling van het begrenzingenplan bij besluit van 8 augustus 2000 van gedeputeerde staten meer dan 30 jaar voor een ieder toegankelijk was. Dit is volgens reclamanten ook door de landinrichtingscommissie erkend blijkens het proces-verbaal van de bezwarenbehandeling van 6 september 2006, waarin staat vermeld: "De weg heeft een lengte van circa 1710 meter. De weg had in gebruik een openbaar karakter. Dit is in eerdere rapporten beschreven en ook door de landinrichtingscommissie beaamd." Daarnaast hebben de rechthebbenden vóór de vaststelling van het begrenzingenplan decennia lang aan de weg de bestemming van openbare weg gegeven door een ieder tot de weg toe te laten. Bovendien is de weg steeds, althans ten minste 10 jaar achtereen, in onderhoud geweest bij het waterschap. Uit het bij de bezwarenbehandeling bij de rechter-commissaris overgelegde kostenoverzicht van de aannemer blijkt dat het waterschap in 1990 onderhoud aan de weg heeft verricht (door het aanbrengen van een nieuwe slijtlaag). Voorts blijkt uit daartoe overgelegde getuigenverklaringen dat het waterschap regelmatig onderhoud aan de weg heeft verricht. 3.7. Volgens reclamanten leidt het vorenstaande ertoe dat in het onderhavige geval als gevolg van artikel 15 van de Wegenwet ter zake van de weg een onderhoudsplicht rustte op het waterschap. Nu de betreffende weg bij het besluit van gedeputeerde staten van 8 augustus 2000 niet is opgenomen in het begrenzingenplan is deze weg op grond van artikel 132 lid 1 van de Landinrichtingswet aan het openbaar verkeer onttrokken en berust het onderhoud van de weg niet langer bij het waterschap. Vanwege de toedeling van de weg is het onderhoud als gevolg van de landinrichting komen te liggen bij DLO en de gebruikers van de weg krachtens erfdienstbaarheid, [reclamant 1] en [reclamant 3]. Hierdoor lijden reclamanten schade omdat het onderhoud van een weg immers kosten met zich meebrengt. Na de tervisielegging van het plan van toedeling hebben reclamanten tot op heden een bedrag van € 600.000,-- aan het onderhoud van de weg besteed, welke onderhoudskosten in de toekomst alleen maar zullen toenemen. Deze onderhoudskosten dienen volgens reclamanten op grond van de artikelen 210 en 212 van de landinrichtingswet via de lijst der geldelijke regelingen als schadevergoeding ten behoeve van reclamanten te worden opgenomen. 4. Het standpunt van de belanghebbende het waterschap 4.1. Namens belanghebbende het waterschap is betoogd dat het verwijderen van de door reclamanten bedoelde inlaatvoorziening en het aanbrengen van de nieuwe inlaat naar aanleiding van een toetsing van de dijkbeveiliging op grond van de Wet op de waterkering in haar opdracht is geschied, mede in aanmerking genomen het peilbesluit. Het waterschap zou voorts volgens afspraak met reclamanten in verband met de klachten een alternatieve inlaat aanleggen doch dit is tot op heden blijven liggen vanwege fusieperikelen. Dit betrof een bilaterale afspraak waar de landinrichtingscommissie buiten staat, zodat eventuele schade en gemaakte kosten tengevolge van de nog niet gerealiseerde alternatieve inlaat dienen te worden gemeld bij het waterschap. Voorts acht het waterschap zich niet verantwoordelijk voor de door reclamanten aan de weg gestelde schade wegens achterstallig onderhoud nu deze weg eigendom is van DLO. Het waterschap wijst erop dat vóór de landinrichting noch daarna sprake is geweest van regulier onderhoud aan de weg door het waterschap. Wel heeft het waterschap, hoewel zij daartoe niet was gehouden, op haar kosten incidenteel reparaties aan de weg verricht en eenmalig een asfaltlaag aangelegd langs de dijk in verband met werkzaamheden in het kader van het onderhoud aan de dijk. 5. Het standpunt van de vertegenwoordiger van de Minister en de landinrichtingscommissie 5.1. De landinrichtingscommissie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de vertegenwoordiger van de Minister. De inhoud van de pleitnotities van de vertegenwoordiger van de Minister dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Kort samengevat luidt dit betoog als volgt. Uit onderzoek door de landinrichtingscommissie is naar voren gekomen dat de door reclamanten gestelde afspraak in de voorbereiding van de landinrichting niet is gebleken en niets op papier is gesteld. De landinrichtingscommissie betwist dan ook, niettegenstaande de daartoe door reclamanten overgelegde schriftelijke verklaringen, bij gebrek aan wetenschap het bestaan van genoemde afspraak. Basiskosten 5.2. Voorts acht de landinrichtingscommissie het bezwaar van reclamanten tegen de in rekening gebrachte basiskosten met betrekking tot het nut en de ontsluiting ongegrond. Gelet op het bepaalde in de artikelen 222 lid 4 juncto 223 lid 1 van de Landinrichtingswet (Liw), valt volgens de landinrichtingscommissie niet in te zien dat bedoelde kosten na omslag daarvan over de kavels niet bij de gezamenlijke eigenaren in rekening kunnen worden gebracht. Voorts hebben reclamanten, anders dan is gesteld, op onderdelen wel degelijk nut gehad van de ruilverkaveling nu op grond van het landinrichtingsplan de ontsluiting van de Mariapolder via de Boomdijk is verbeterd en door de landinrichtingscommissie werken zijn uitgevoerd ten aanzien van de waterhuishouding, zoals het op diepte brengen van de hoofdwatergang 'de Oude Mol'. Schade wegens verslechterde waterhuishouding 5.3. De landinrichtingscommissie heeft ter uitvoering van het landinrichtingsplan werken in verband met de waterhuishouding in de Mariapolder uitgevoerd, zoals het uitdiepen van watergangen en het aanleggen van drainage. Het verwijderen van de oude waterinlaat begin jaren negentig valt niet onder deze werkzaamheden. Weliswaar heeft de landinrichtingscommissie deze inlaat toentertijd laten verwijderen doch dit is gebeurd op verzoek van het waterschap in het kader van zijn verantwoordelijkheid voor het dagelijks beheer van de waterhuishouding in de Mariapolder en niet ter uitvoering van het landinrichtingsplan. Hetzelfde geldt voor het waterpeil. Het waterschap beheert het stelsel van primaire en secundaire watergangen en handhaaft het peil in overeenstemming met het peilbesluit. Het waterschap heeft in een brief d.d. 18 oktober 2002 ter zake van het beheer aan reclamanten bericht maatregelen te zullen nemen om de waterhuishoudkundige situatie in de Mariapolder te optimaliseren en daartoe ook afspraken gemaakt. Dat deze maatregelen tot op heden niet volledig zijn uitgevoerd kan de landinrichtingscommissie niet worden verweten. Deze afspraken zijn geheel buiten de landinrichtingscommissie om gemaakt en de verantwoordelijkheid voor de naleving daarvan kan niet bij de landinrichtingscommissie worden gelegd. De schade komt niet voor verrekening in aanmerking nu deze niet aan de landinrichtingscommissie kan worden toegerekend. Schade wegens toedeling van de weg 5.4. De landinrichtingscommissie kan reclamanten niet volgen in hun verzoek om schadevergoeding wegens de toedeling van de weg in verband met de daarmee gepaard gaande onderhoudskosten. De landinrichtingscommissie is van mening dat ook in de inbrengsituatie het onderhoud door reclamanten diende te worden uitgevoerd. Of daarvan sprake is geweest kan daarbij in het midden worden gelaten. Anders dan is betoogd is nimmer sprake geweest van regulier dan wel structureel onderhoud door het waterschap ten behoeve van de instandhouding van de weg. Wel heeft het waterschap zeer incidenteel en uitsluitend plaatselijk reparaties verricht aan het wegdek om te komen bij de naastliggende dijk vanwege schade aan die dijk, wat bezwaarlijk als regulier onderhoud kan worden aangemerkt. De landinrichtingscommissie is dan ook van mening dat het onderhoud van de betreffende weg als voorheen bij reclamanten blijft en dat zij door het plan van toedeling niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Daarom bestaat geen recht op schadevergoeding, aldus de landinrichtingscommissie. 5.5. De landinrichtingscommissie blijft bij haar standpunt en concludeert evenals de Minister tot ongegrondverklaring van de bezwaren van reclamanten. 6. De beoordeling Basiskosten 6.1. Reclamanten hebben allereerst een beroep gedaan op beweerdelijk in de voorbereidingsfase van de ruilverkaveling gemaakte afspraken dat bedoelde kosten niet in rekening zouden worden gebracht. Reclamanten hebben daartoe bij de behandeling van hun bezwaren ten overstaan van de rechter-commissaris schriftelijke verklaringen overgelegd. Volgens deze verklaringen zouden er - kort weergegeven - zijdens de landinrichtingscommissie voorafgaand aan het in stemming brengen van de ruilverkaveling, uitspraken zijn gedaan die behelzen dat er in de Mariapolder niets zou veranderen en dat er geen kosten in rekening zouden worden gebracht, waarna de betrokken eigenaren stellen voor de ruilverkaveling te hebben gestemd. Niet is gesteld of gebleken dat ter zake aan de beweerdelijk gedane uitlatingen een besluit van de Landinrichtingscommissie ten grondslag ligt of dat deze uitlatingen zijn gedaan door de voorzitter of de secretaris van de commissie ter uitvoering van zo'n besluit. Voorts brengt het systeem van de landinrichtingswet met zich mee dat, nadat de landinrichting door de commissie is voorbereid en nadat daarover is gestemd door de rechthebbenden, de commissie met inachtneming van de door de minister te stellen regels uitvoering aan haar wettelijke taak dient te geven. Het achterwege laten van de doorberekening van alle of van bepaalde kosten bij enkele van de rechthebbenden in de ruilverkaveling past niet bij een correcte uitvoering van die wettelijke taak onder toepassing van de door de minister gestelde regels. Derhalve kunnen deze uitlatingen, zo zij al zijn gedaan, de commissie in beginsel - behoudens bijzondere feiten en omstandigheden, die niet zijn gesteld of gebleken - niet binden. 6.2. Reclamanten hebben voorts bezwaar gemaakt tegen de berekende basiskosten die betrekking hebben op het nut en de ontsluiting. Reclamanten menen dat deze kosten op grond van het landinrichtingsplan voor rekening zijn van de betreffende openbare lichamen. De rechtbank kan reclamanten hierin niet volgen. Het standpunt dat bedoelde kosten voor rekening van de openbare lichamen dienen te komen vindt geen steun in de wet nu ingevolge het bepaalde in de artikelen 222 lid 4 juncto 223 lid 1 van de Liw de kosten van de landinrichting ten laste komen van de gezamenlijke eigenaren en worden omgeslagen naar de mate van het nut voor de eigenaar tengevolge van de landinrichting. Op grond hiervan valt niet in te zien dat de landinrichtingscommissie in strijd heeft gehandeld met het hiervoor beschreven stelsel van de Liw. Ook dit onderdeel van het bezwaar kan derhalve niet worden gehonoreerd. Schade wegens verslechterde waterhuishouding 6.3. Reclamanten maken voorts aanspraak op vergoeding van schade wegens waardevermindering van de gronden en gewasschade ten gevolge van de gewijzigde waterhuishouding door het verwijderen van een waterinlaat door de landinrichtingscommissie. In verband met deze schade dient de vraag te worden beantwoord of de betrokken waterinlaat door toedoen van de landinrichtingscommissie is verwijderd, nu volgens reclamanten de verwijdering daarvan als oorzaak van de schade dient te worden beschouwd. Hiertoe dient vast te komen staan dat de bedoelde waterinlaat onder verantwoordelijkheid van de landinrichtingscommissie in het kader van de landinrichting is verwijderd. Bij gelegenheid van de bezwarenbehandeling bij de rechter-commissaris en wederom ter zitting van de rechtbank heeft het waterschap verklaard dat de verwijdering van de waterinlaat op haar verzoek is geschied in het kader van haar verantwoordelijkheid voor het beheer van de waterhuishouding in het betrokken gebied. Op grond daarvan kan de bedoelde schade niet worden toegerekend aan de landinrichtingscommissie nu hieruit volgt dat de verwijdering niet is geschied in het kader van de landinrichting maar onder regie en verantwoordelijkheid van het waterschap op grond van zijn wettelijke taak. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking de door de landinrichtingscommissie overgelegde brief d.d. 16 oktober 2002 waaruit de verantwoordelijkheid van het waterschap voor het beheer van de waterhuishouding eveneens op dit punt en ook overigens blijkt. Door reclamanten is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden rechtstreeks voortvloeiden uit het Landinrichtingsplan, zodat het vorenstaande ertoe leidt dat reclamanten in het kader van de landinrichting geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van de door hen gestelde schade door de landinrichtingscommissie. Ook de verklaring van de heer Maljaars kan niet tot een dergelijke aanspraak leiden aangezien daaruit niet kan worden afgeleid dat specifiek de bedoelde verwijdering daarbij aan de orde is geweest. Schade wegens toedeling van de weg 6.4. Reclamanten hebben aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens de toedeling van de weg. Volgens reclamanten berustte het onderhoud van de weg vóór de landinrichting bij het waterschap vanwege het openbare karakter daarvan en is de weg ook indertijd, in ieder geval gedurende een periode van tien achtereenvolgende jaren, in onderhoud geweest bij het waterschap. Reclamanten beroepen zich daarbij op het bepaalde in de artikelen 4 en 15 van de Wegenwet. Door het begrenzingenplan van de onderhavige landinrichting is het openbare karakter van de weg vervallen en door de toedeling is het onderhoud bij reclamanten komen te liggen, waardoor schade wordt geleden. Reclamanten hebben getuigenverklaringen overgelegd waarmee zij hun stelling dat het waterschap de weg onderhield ondersteunen en hebben een nota overgelegd die betrekking heeft op het aanbrengen van een asfaltlaag op de weg door het waterschap en zij hebben terzake van het onderhoud bewijs aangeboden. 6.5. Voor de beoordeling of reclamanten op enige schadevergoeding aanspraak kunnen maken dient naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat ten gevolge van de landinrichting een wijziging is aangebracht in de verplichtingen tot onderhoud van de weg. 6.5.1. Daarvoor is allereerst van belang dat, wat de status van de weg vóór het vaststellen van het begrenzingenplan ook mocht zijn geweest, na vaststelling van het begrenzingenplan de weg ingevolge art. 132, eerste lid, van de Liw niet (meer) openbaar is. Daarmee komt de onderhoudsplicht naar het oordeel van de rechtbank te liggen bij de zakelijk rechthebbenden. Een eventueel bij een overheidslichaam berustende onderhoudsplicht is daarmee, ook gelet op de artikelen 4 en 15 van de Wegenwet in onderlinge samenhang en in relatie tot artikel 132, eerste lid, van de Liw gelezen, komen te vervallen. 6.5.2. Gelet op het voorgaande geldt dat reclamanten slechts ten gevolge van de uitvoering van de landinrichting schade hebben indien, zoals zij stellen, het waterschap verplicht was de weg te onderhouden voorafgaand aan de vaststelling van het begrenzingenplan. Daartoe hebben zij gesteld dat de weg openbaar was op elk van de drie in artikel 4 van de Wegenwet genoemde gronden. Dat de weg openbaar was is door de andere partijen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, bestreden zodat de rechtbank dat als vaststaand feit zal aannemen. De openbaarheid op zichzelf vestigde op grond van de Wegenwet echter geen onderhoudsplicht voor het waterschap. Van een dergelijke onderhoudsplicht kon ingevolge artikel 4, onder II, en 15, tweede lid, van de Wegenwet, in onderling verband gelezen slechts sprake zijn als het waterschap de weg gedurende een periode van 10 achtereenvolgende jaren na 1 oktober 1922 en eindigend op of vóór 8 augustus 2000, de datum, waarop het begrenzingenplan werd vastgesteld, heeft onderhouden. 6.5.3. Niet in geschil is dat het waterschap voorafgaand aan de totstandkoming van het begrenzingenplan werkzaamheden aan de weg heeft doen uitvoeren, die erin bestonden dat gaten in het wegdek werden gevuld en dat een nieuwe slijtlaag werd aangebracht. Het waterschap heeft betoogd dat zij die werkzaamheden heeft verricht omdat zij werkzaamheden aan de dijk diende uit te voeren en de weg anders slecht begaanbaar was voor het materieel dat daarbij nodig was, doch dat het uitvoeren van die werkzaamheden niet in het kader van regulier onderhoud werd verricht en dat zij door het uitvoeren van die werkzaamheden geen onderhoudsplicht op zich heeft genomen of erkend. 6.5.4. Nu in geschil is of het waterschap op grond van de Wegenwet voorafgaand aan de toepassing van het begrenzingenplan de verplichting had de weg te onderhouden, zullen reclamanten, nu zij daarbij belang hebben, in de gelegenheid worden gesteld conform hun aanbod daarvan bewijs aan te dragen. Dit bewijs is, anders dan reclamanten menen, nog niet te lezen in de door hen overgelegde getuigenverklaringen en nota. Voor een opdracht aan het waterschap om, zoals reclamanten hebben gevraagd, alle nota's met betrekking tot aan de weg verrichte werkzaamheden over te leggen is geen plaats. Reclamanten zullen hebben te bewijzen dat het waterschap meer heeft gedaan dan het vullen van gaten en het eenmalig aanbrengen van een nieuwe slijtlaag ten behoeve van de toegankelijkheid van de weg voor werkzaamheden aan de dijk. Met het oog hierop zal de zaak naar de rol worden verwezen als na te melden. Beslissing De rechtbank: - draagt reclamanten op te bewijzen dat het waterschap gedurende tien achtereenvolgende jaren, na 1 oktober 1922, op de voet van de artikel 4 aanhef lid 1 onder II en artikel 15 lid 2 van de Wegenwet de weg heeft onderhouden, anders dan het vullen van gaten en het eenmalig aanbrengen van een slijtlaag; - verwijst de zaak naar de rolzitting van 9 mei 2007 om reclamanten in de gelegenheid te stellen alsdan bij akte bewijsstukken over te leggen en/of de namen en woonplaatsen van de voor te brengen getuigen op te geven en de verhinderdata van die getuigen en van partijen in de daarop volgende vier maanden mede te delen; - bepaalt dat het eventuele getuigenverhoor zal worden gehouden voor mr. R.P. Broeders, die daartoe zal overgaan op een nader te bepalen datum en tijdstip in het gebouw van de rechtbank aan het Steegoversloot 36 te Dordrecht; - houdt elke nadere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mrs. H.T.J.F. Verhappen, P.W. van Baal en R.P. Broeders en uitgesproken door mr. R.P. Broeders ter openbare terechtzitting van 11 april 2007.