Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5166

Datum uitspraak2007-05-01
Datum gepubliceerd2007-05-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6366 WWB, 06/2684 WWB, 06/3797 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering, weigering bijzondere bijstand voor huishoudelijke hulp, pedicure en tandartskosten, weigering langdurigheidstoeslag wegens overschrijding vermogensgrens


Uitspraak

05/6366 WWB 06/2684 WWB 06/3797 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellante] (hierna: appellante) tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2005, 05/1317, en 27 maart 2006, 05-03822, alsmede tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2006, 06/2162 en 06/2163 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 1 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, in hoger beroep gekomen. Het College heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Ramdas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Prenger, werkzaam bij de Servicedienst Gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende. Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst met betrekking tot een op naam van appellante staande rekening bij een bank, heeft het College het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 augustus 2004. Op 1 september 2004 heeft appellante het saldo van deze rekening omstreeks half vijf in de middag in contanten opgenomen. Het saldo bedroeg € 14.333,13. Bij besluit van 23 november 2004 heeft het College de bijstand van appellante ingaande 1 september 2004 beëindigd op de grond dat zij met ingang van die datum beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het vrij te laten vermogen. In dit besluit heeft het College aangegeven dat appellante mogelijk weer in aanmerking komt voor bijstand met ingang van 1 april 2005. Tot die datum kan zij interen op haar vermogen. Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2003 ongegrond verklaard. Op 13 december 2004 heeft appellante het College verzocht om bijstand. Op 6 januari 2005 heeft appellante verzocht om bijzondere bijstand in de kosten van hulp in de huishouding, pedicure en eigen bijdrage tandartskosten. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat de kosten kunnen worden voldaan uit het vermogen waarover appellante beschikt. Daarbij is haar draagkracht vastgesteld op € 9.797,16. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen op de grond dat, gelet op haar vermogenspositie, zij geacht moet worden over voldoende middelen te beschikken om zelf in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien. Bij besluit van 22 juli 2005 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 en 19 januari 2005 ongegrond verklaard. Op 14 juni 2005 heeft appellante een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aangevraagd. Deze aanvraag heeft het College bij besluit van 24 juni 2005 afgewezen, welk besluit het College na gemaakt bezwaar door appellante bij besluit van 24 april 2006 heeft gehandhaafd. De handhaving van de afwijzing is gebaseerd op de grond dat appellante in de periode van vijf jaar voorafgaand aan haar aanvraag heeft beschikt over een vermogen dat meer bedroeg dan het vrij te laten vermogen. Bij haar uitspraken van 13 september 2005 en 27 maart 2006 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 7 maart 2005, onderscheidenlijk 22 juli 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juni 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard en haar verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In hoger beroep heeft appellante de ongegrondverklaringen waartoe de rechtbank en haar voorzieningenrechter zijn gekomen, gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft zij in hoofdzaak herhaald haar van meet af aan in de procedures betrokken stelling dat de gelden die op de bewuste bankrekening hebben gestaan niet haar toebehoorden, maar haar inmiddels overleden neef. In verband met zijn gokverslaving hield appellante deze bankrekening aan. Op 1 september 2004 heeft zij het opgenomen bedrag aan haar neef overhandigd, die op zijn beurt dit bedrag heeft gegeven aan zijn dochter. Na zijn vertrek naar Suriname op 18 september 2004 heeft zijn dochter telkens bedragen naar hem overgemaakt, ten bewijze waarvan appellante een verklaring heeft overgelegd van [B.V.] en afschriften van overboekingen gedaan door de dochter van haar neef naar Suriname. Voorts heeft appellante gewezen op de in bezwaar ingebrachte verklaringen van derden en van haar neef. Naar haar mening ondersteunen deze verklaringen haar stelling. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand ingaande 1 september 2004. De Raad stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode ongedaan wordt gemaakt, er geen sprake is van beëindiging maar van intrekking van bijstand. Het College heeft de intrekking van de bijstand ingaande 1 september 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 september 2004 tot en met 23 november 2004. Naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een bijstandontvanger een tegoed bevat de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. De Raad kent in dit geval beslissende betekenis toe aan de omstandigheid dat verifieerbare gegevens ontbreken omtrent de herkomst van de bedragen die op de bankrekening zijn gestort, en omtrent de besteding van het saldo dat appellante op 1 september 2004 contant heeft opgenomen. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende bankafschriften, waaronder die van de neef van appellante, over de periode voor 1 september 2004 valt niet af te leiden dat de gelden die zijn gestort op de rekening afkomstig zijn van de neef van appellante en dat de gelden die zijn opgenomen hem ten goede kwamen. Ook omtrent de besteding van het opgenomen saldo ontbreken verifieerbare gegevens. Het saldo is immers contant opgenomen en niet overgemaakt op de rekening van de neef van appellante. Gelet op het hier overwogene kan de Raad aan de verklaringen van derden niet die betekenis toekennen die appellante daaraan toegekend wil zien. Dit geldt evenzeer voor de verklaring van haar neef. De Raad tekent bij deze verklaring aan dat de neef van appellante er geen melding van heeft gemaakt dat het opgenomen saldo is aangewend voor overboekingen door zijn dochter naar Suriname. Met betrekking tot deze overboekingen merkt de Raad op dat er geen bewijs is dat de door de dochter van de neef van appellante overgemaakte gelden geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van het door appellante op 1 september 2004 opgenomen saldo. De verklaring van [B.V.] en de afschriften van de overboekingen geven geen enkel inzicht in de herkomst van de overgemaakte bedragen. Nu appellante niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast, moet het er voor worden gehouden dat zij tot omstreeks half vijf in de middag van 1 september 2004 beschikte over een vermogen dat meer bedroeg dan de voor haar geldende vermogensgrens. Anders dan de rechtbank in navolging van het College heeft overwogen, staat evenwel niet vast dat appellante hierover ook beschikte na genoemd tijdstip. In zoverre kan de Raad zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en evenmin met het besluit van 7 maart 2004. Dit besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit neemt evenwel niet weg dat voor de periode na de kasopname tot en met 23 november 2004 moet worden vastgesteld dat het recht op bijstand niet valt vast te stellen, nu verifieerbare gegevens ontbreken omtrent de besteding van het opgenomen saldo. Op deze grond had appellante geen recht op bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 23 november 2004. De Raad overweegt voorts dat, nu zij geen melding heeft gemaakt van meerbedoelde op haar naam staande bankrekening, appellante haar inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante toegekende bijstand met ingang van 1 september 2004 in te trekken. De Raad gaat er voorts onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 maart 2007, LJN BA1292, vanuit dat het College het beleid voert dat in gevallen bedoeld in artikel 54 van de WWB in beginsel tot intrekking wordt overgegaan tenzij er dringende redenen zijn om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voorzover het betreft de intrekking die - zoals in dit geval - het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot volledige intrekking over meergenoemde periode heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. De Raad zal onder vernietiging van de aangevallen uitspraak van 13 september 2005 doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, namelijk het beroep tegen het besluit van 7 maart 2005 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Met betrekking tot de afwijzing van de op 13 december 2004, onderscheidenlijk 6 januari 2005 gedane aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand. Gelijk de Raad hiervoor heeft overwogen moet ook met betrekking tot het besluit van 22 juli 2005 worden vastgesteld dat dit besluit in strijd met artikel 7:12 eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering ontbeert, nu het College ervan uit is gegaan dat appellante ten tijde hier van belang nog beschikte over een vermogen waarbij de voor haar geldende vermogensgrens werd overschreden. Eveneens moet worden vastgesteld dat hiermede niet is gegeven dat appellante op 13 december 2004 weer recht had op bijstand en dat zij in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand. Ook hiervoor geldt dat het recht op bijstand en op bijzondere bijstand niet valt vast te stellen. Onder vernietiging van de uitspraak van 27 maart 2006 en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal de Raad doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Met betrekking tot de op 14 juni 2004 aangevraagde langdurigheidstoeslag. Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft. Gelijk de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft overwogen, kon appellante geen aanspraak maken op een langdurigheidstoeslag, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste dat er geen in aanmerking te nemen vermogen was gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden. In ieder geval beschikte zij hierover voor en op 1 september 2004. Voor zover aangevochten, komt de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 16 juni 2006 voor bevestiging in aanmerking. Met betrekking tot de proceskosten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de uitspraken van 13 september 2005 en 27 maart 2006, alsmede de besluiten van 7 maart 2005 en 22 juli 2005 acht de Raad termen aanwezig het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 1.610,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank; Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 maart 2005 en 22 juli 2005 gegrond; Vernietigt deze besluiten; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven; Bevestigt de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover aangevochten; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.610,--, te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 280,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G. van der Wiel en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2007. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) L. Jörg. RB2004