Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5310

Datum uitspraak2007-04-18
Datum gepubliceerd2007-05-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4644 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WVG-voorzieningen aan persoon met AWBZ-indicatie. Heeft rechtbank terecht aangegeven dat niet de indicatie van het LCIG maar de feitelijke situatie doorslaggevend is?


Uitspraak

04/4644 WVG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juli 2004, 03/2796 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene] (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 18 april 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach en H.H. Acun, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Betrokkene is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene is gehandicapt en verbleef tot 14 januari 2003 in een door de Stichting Amarant (hierna: Amarant) bestuurde instelling die ingevolge artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) is toegelaten. Vanaf die datum heeft betrokkene zelfstandige woonruimte aan de [adres] te Tilburg gehuurd van de Stichting Woonzorg Nederland. Dit appartement maakt deel uit van een complex van twaalf appartementen waarvan het merendeel is gehuurd door Amarant. De door Amarant gehuurde appartementen worden gebruikt als onderdeel van de AWBZ-instelling. Betrokkene heeft op 23 februari 2003 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) bij appellant een aanvraag ingediend voor een douchebrancard en een woningaanpassing bestaande uit een verlaagd keukenblok. Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 1.2., derde lid, van de Verordening voorzieningen gehandicapten Tilburg (hierna: Verordening), de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene een beroep kan doen op de AWBZ als voorliggende voorziening. Bij besluit van 27 november 2003 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 oktober 2003 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat geen voorziening kan worden toegekend indien ingevolge een andere wettelijke regeling aanspraak op die voorziening bestaat. Het Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicaptenzorg (hierna: LCIG) heeft betrokkene geïndiceerd voor de functie verblijf. Daarmee is betrokkene geïndiceerd voor verblijf in een AWBZ-instelling. Tot 14 januari 2003 verbleef appellant ook in een AWBZ-instelling, maar hij heeft er samen met Amarant voor gekozen om zelfstandig te gaan wonen, waarbij van Amarant zorg wordt afgenomen bestaande uit 7 keer per week 24 uur begeleiding. Deze zorg wordt door betrokkene bekostigd uit een persoonsvolgend budget. Nu Amarant voorts bijna het hele complex huurt ziet appellant het appartementencomplex aan de [adres] als een dependance van een AWBZ-instelling, ook voor zover het gaat om het door betrokkene gehuurde appartement. Het verblijf van betrokkene dient onder die omstandigheden volgens appellant te worden gelijkgesteld met het verblijf in een AWBZ-instelling. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 november 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge artikel 2 van de Wvg de gemeente zorg dient te dragen voor de verstrekking van voorzieningen aan de in de gemeente wonende gehandicapten, tenzij zij verblijven in een AWBZ-instelling en met betrekking tot die categorie gehandicapten geen afwijkende regeling door de minister is getroffen. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat niet de indicatie van het LCIG maar de feitelijke situatie doorslaggevend is. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 2 van de Wvg luidt als volgt: “1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlenging van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is toegelaten. 3. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan, in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met betrekking tot het tweede lid afwijkende regels stellen.” Anders dan voorheen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 april 2005, LJN AT 5447, zal de Raad bij de toetsing aan artikel 2, tweede lid, van de Wvg niet langer een uitleg hanteren waarbij feitelijk verblijf buiten een AWBZ-instelling onder zeer specifieke omstandigheden op één lijn moet worden gesteld met verblijf in zulk een instelling. De Raad acht thans termen aanwezig voor een strikt tekstuele uitleg van dit artikellid in die zin dat uitsluitend een op grond van de AWBZ bekostigd verblijf in een instelling, voor welk verblijf in de regel een eigen bijdrage als bedoeld in het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is, onder het bereik ervan valt. Voor een op analogie gebaseerde uitleg van artikel 2, tweede lid, van de Wvg ziet de Raad, gezien de maatschappelijke ontwikkeling waarbij zorg en wonen in toenemende mate als zelfstandige, te (onder)scheiden functies worden beschouwd, niet langer ruimte. De Raad heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat deze ontwikkeling inmiddels tot een grote diversiteit van feitelijke woon- en zorgsituaties heeft geleid. Deze diversiteit leidt in toenemende mate tot vragen over de afbakening van de Wvg ten opzichte van de AWBZ. Daarbij zijn keuzes aan de orde die geacht moeten worden primair op de weg van de wetgever te zijn gelegen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van de gemeente Tilburg een griffierecht van € 428,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007. (get.) R.M. van Male. (get.) S.R. Bagga. TG18042007.