Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5384

Datum uitspraak2007-05-02
Datum gepubliceerd2007-05-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/498A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heffing Visheffing


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/498 A 2 mei 2007 4230 Heffing Visheffing Uitspraak in de zaak van: Visserijbedrijf A V.o.f., te X, appellante, gemachtigde: mr. E.J. Rotshuizen, advocaat te Leeuwarden, tegen het Productschap Vis, verweerder, gemachtigde: mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 25 april 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 maart 2003. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen, voorzover hier van belang, de oplegging van een heffing op grond van de Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen 2000 (hierna: Verordening). Op 28 mei 2003 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 30 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 april 2004 heeft appellante nadere stukken overgelegd. Op 19 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, appellante bij monde van haar gemachtigde en A, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten hebben toegelicht. Bij uitspraak van 15 december 2004 heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld en voorts iedere verdere beslissing aangehouden (AWB 03/498, LJN: AR8820). Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 8 juni 2006 (C-517/04, Visserijbedrijf A, Jur. 2006, blz. I-5015) de prejudiciële vragen beantwoord. Bij brieven van 17 juli 2006 respectievelijk 5 september 2006 hebben verweerder en appellante gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie. Op 15 november 2006 heeft een nadere zitting plaatsgevonden, waarbij partijen, appellante bij monde van haar gemachtigde en B, en verweerder bij monde van mr. M.E. Hoek-Weijdeveld, mr. A.M. van Arkel-Rijbroek en mr. L.J. Zijp, allen werkzaam bij verweerder, hun standpunten hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil en de prejudiciële procedure 2.1 Voor de grondslag van het geschil en de standpunten van partijen verwijst het College primair naar voornoemde uitspraak van het College van 15 december 2004. Bij die uitspraak heeft het College allereerst geoordeeld dat de grief dat verweerder in bezwaar ten onrechte van het horen van appellante heeft afgezien, faalt. Voorts heeft het College over de aan appellante op grond van de Verordening opgelegde heffing op de garnalen die appellante in het heffingsjaar 2000 in Denemarken heeft aangevoerd en voor menselijke consumptie heeft verkocht, de volgende prejudiciële vragen gesteld: “1. Is een heffing als in geding, die een ondernemer in een lidstaat verschuldigd is over de aanvoer van garnalen met een vissersvaartuig dat in die lidstaat is geregistreerd, en die strekt ter financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers in die lidstaat, verenigbaar met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 25 en 90 EG, indien die heffing tevens is verschuldigd voor door een dergelijke ondernemer elders in de Gemeenschap aangevoerde garnalen? 2. Maakt het voor de beantwoording van de voorgaande vraag verschil: a. waar de garnalen zijn gevangen; b. of de garnalen na aanvoer elders in de Gemeenschap zijn vervoerd naar de lidstaat waar het vissersvaartuig is geregistreerd; c. of bij aanvoer elders in de Gemeenschap ook aldaar voor het zeven en kraken van de garnalen is betaald?” 2.2 Naar aanleiding daarvan heeft het Hof van Justitie bij voornoemd arrest van 8 juni 2006 het volgende overwogen en voor recht verklaard: “ 11. Met zijn vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een heffing als de onderhavige, een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikel 25 EG of een bij artikel 90 EG verboden discriminerende binnenlandse belasting kan vormen. 12. Vooraf zij eraan herinnerd dat de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat eenzelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren (…). 13. Om te beginnen dient dus te worden onderzocht of de litigieuze heffing als een heffing van gelijke werking als uitvoerrechten in de zin van de artikelen 23 EG en 25 EG kan worden aangemerkt. Indien dit niet het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of die heffing een bij artikel 90 EG verboden discriminerende binnenlandse belasting is. 14. In de zaak in het hoofdgeding staat vast dat de litigieuze heffing niet wordt geheven wegens het feit dat de goederen de grens van de betrokken lidstaat overschrijden, maar dat zij systematisch en op uniforme wijze voor de aan boord van een Nederlands vissersvaartuig aangevoerde garnalen geldt, ongeacht of deze voor de binnenlandse markt dan wel voor uitvoer bestemd zijn. Tevens staat vast dat de opbrengst van deze heffing bestemd is voor de financiering van de aanschaf, de plaatsing en het onderhoud van garnalenzeven en garnalenkrakers door het Productschap Vis. 15. Volgens vaste rechtspraak vormt elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe gering ook, ongeacht de benaming en de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 23 EG en 25 EG, zelfs wanneer die last niet ten behoeve van de staat wordt geheven (…). 16. Een dergelijke last is echter geen heffing van gelijke werking als een douanerecht, maar een binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG, indien hij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong of de bestemming van het product toegepaste criteria (…). 17. In deze context blijkt eveneens uit de rechtspraak van het Hof, dat het voor de juridische kwalificatie van een heffing die volgens dezelfde criteria wordt toegepast op binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, én op binnenlandse producten die ongewijzigd worden uitgevoerd, noodzakelijk kan zijn rekening te houden met de bestemming van de opbrengst van de belasting (…). 18. Immers, indien de opbrengst van een dergelijke belasting bestemd is voor activiteiten waarvan inzonderheid de binnenlandse producten profiteren die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, kan de volgens dezelfde criteria opgelegde heffing uiteindelijk toch een discriminerende belasting vormen, voorzover de fiscale last op de producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, wordt geneutraliseerd door de voordelen die zij dient te financieren, terwijl die op de ongewijzigd uitgevoerde producten een nettobelasting vormt (…). 19. Indien de voordelen die voortvloeien uit de bestemming van de opbrengst van een belasting, die behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen waardoor binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld én die welke ongewijzigd worden uitgevoerd, stelselmatig worden getroffen, volledig de last compenseren die bij het in de handel brengen ervan drukt op het binnenlandse product dat op de binnenlandse markt wordt verwerkt of verhandeld, vormt die belasting een met de artikelen 23 EG en 25 EG strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht. Daarentegen is een dergelijke belasting in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, wanneer de uit de bestemming van de opbrengst van de belasting voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de op deze producten drukkende last slechts ten dele compenseren (…). 20. Wanneer deze voordelen voor de binnenlandse productie die op de binnenlandse markt wordt verwerkt of verhandeld, de daarop drukkende last volledig compenseren, moet de op het product toegepaste heffing, als heffing van gelijke werking als een douanerecht, volledig onwettig worden geacht. Wanneer de voordelen de last die op de op binnenlandse markt verwerkte of verhandelde binnenlandse producten drukt, daarentegen gedeeltelijk compenseren, moet de heffing op de uitgevoerde binnenlandse producten, die in beginsel wettig is, worden verboden voorzover zij deze last compenseert en naar evenredigheid worden verminderd (…). 21. Om dit compensatiecriterium nuttig en juist te kunnen toepassen moet ten aanzien van een referentieperiode worden onderzocht of de bedragen die in totaal uit hoofde van de betrokken heffing zijn geïnd over de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, geldelijk gelijkwaardig zijn aan de voordelen die uitsluitend aan deze producten ten goede komen (…). 22. Gelet op deze zojuist in herinnering gebrachte beginselen, moet de verwijzende rechter zich er dus van vergewissen dat de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, uit de diensten van de instelling waarvoor de litigieuze heffing bestemd is, niet in feite een uitsluitend of een relatief groter voordeel behalen dan de uitgevoerde binnenlandse producten, dat de last van die heffing eventueel geheel of gedeeltelijk kan compenseren (…). 23. Blijkens de verwijzingsbeschikking komen de met de litigieuze heffing gefinancierde garnalenzeven en garnalenkrakers uitsluitend ten goede aan de ondernemingen die garnalen aanvoeren in Nederland. 24. Bovendien staat het volgens de verwijzende rechter vast dat de ondernemingen die garnalen aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen in andere lidstaten aanvoeren, wel aan de heffing zijn onderworpen, maar niet van die zeven en krakers profiteren. 25. Daaruit volgt dat de litigieuze heffing de voor uitvoer bestemde producten zwaarder belast dan de voor de Nederlandse markt bestemde producten. 26. Indien dus mocht blijken dat de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van de litigieuze heffing voortvloeien, de last die drukt op de ondernemingen die aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen garnalen aanvoeren die bestemd zijn voor verwerking of verhandeling op de binnenlandse markt, volledig compenseren, dan zou de toepassing van die heffing op de voor uitvoer bestemde producten een met de artikelen 23 EG en 25 EG strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht vormen, die in haar geheel als onwettig moet worden beschouwd. Een dergelijke heffing zou daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG zijn, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de op deze producten drukkende last slechts ten dele compenseren. 27. De plaats waar de garnalen zijn gevangen, het feit dat de garnalen na hun aanvoer in een andere lidstaat zijn vervoerd naar de lidstaat waar het vissersvaartuig is geregistreerd, en de omstandigheid dat bij aanvoer in een andere lidstaat ook aldaar voor het zeven en kraken van de garnalen is betaald, maken voor dit oordeel geen verschil. (…) Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht: Een heffing die door een publiekrechtelijke instelling van een lidstaat volgens dezelfde criteria over de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten en over de voor uitvoer naar andere lidstaten bestemde binnenlandse producten wordt geheven, vormt een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 EG en 25 EG verboden uitvoerrecht, indien de opbrengst van die heffing strekt ter financiering van activiteiten die enkel ten goede komen aan de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten, en indien de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van die heffing voortvloeien, de op die producten drukkende last volledig compenseren. Een dergelijke heffing is daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de daarop drukkende last slechts ten dele compenseren” 3. Het nadere standpunt van verweerder Verweerder heeft naar aanleiding van de prejudiciële vragen van het College en het arrest van het Hof van Justitie, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Juridisch gezien is geen sprake van invoer of uitvoer. Alle activiteiten die een visserijhandeling zijn, maken deel uit van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Het aanlanden van vangsten met een vaartuig met de vlag van een lidstaat is bepalend voor de herkomst en oorsprong. Het Communautair douanewetboek (CDW) is alleen van toepassing op het handelsverkeer tussen de gemeenschap en derde landen. Artikel 23 CDW, waarop het College in zijn verwijzingsuitspraak van 15 december 2004 heeft gewezen, is voor de onderhavige zaak dan ook niet van belang. Het Hof van Justitie geeft in rechtsoverweging 14 aan dat in het hoofdgeding vaststaat dat de litigieuze heffing niet wordt geheven wegens het feit dat de goederen de grens van de betrokken lidstaat overschrijden. Het Hof van Justitie zaait daarna verwarring en lijkt zichzelf tegen te spreken door uit te wijden over rechtsregels en jurisprudentie die zien op totaal andere situaties. Los daarvan hanteert het Hof van Justitie steeds verschillende begrippen die naar de mening van verweerder niet dezelfde, maar een verschillende betekenis hebben. De heffing is uitsluitend bedoeld ter financiering van het controlemiddel (de zeefinstallatie) en geeft op deze wijze uitvoering aan artikel 3 van Verordening (EG) nr. 104/2000 en de rechtsvoorganger van deze basismarktverordening. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen de controle en be- en verwerking. Bij het be- en verwerken van vis of visproducten gaat het om een handeling die het oorspronkelijke product ingrijpend wijzigt, hetgeen tot uitdrukking komt door een aparte GN-code voor be- of verwerkte producten. Verder is volstrekt onduidelijk waarom het Hof van Justitie over verhandelen van de garnalen spreekt, nu de heffing daarop geen betrekking heeft. De bestemming van de garnalen, waarover het Hof van Justitie ook spreekt, is voor de heffing evenmin relevant. Op het moment van de controle als bedoeld in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2406/96 is veelal nog niet bekend wie eigenaar wordt van de garnalen en is op geen enkele wijze bekend wat de bestemming van de garnalen zal zijn. Ook de eerste koper die de garnalen afneemt, zal in veel gevallen de bestemming nog niet weten. De opmerkingen van het Hof van Justitie treffen dan ook geen doel, nu er geen sprake is van een binnenlandse markt. De uitleg van het Hof van Justitie op dit punt ziet op totaal andere zaken dan de onderhavige zaak. Verweerder ziet de zaak als volgt. Appellante is een onderneming waarvoor verweerder is ingesteld. De heffingen zijn verschuldigd op grond van een verordening gebaseerd op artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Noch in de Instellingsverordening noch in de Verordening is de bevoegdheid van verweerder beperkt tot de bestemming van de vis en/of visproducten. De Verordening dient uitsluitend ter financiering van de controlemiddelen (garnalenzeven) waarmee de publiekrechtelijke controle op de conformiteit met de handelsnormen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2406/96 voor de grootteklassen door verweerder wordt uitgeoefend voor Crangon crangon garnalen. De Garnalenadviescommissie, waarin de hele garnalensector is vertegenwoordigd, heeft de keuze gemaakt om de controle uit te voeren door middel van zeefinstallaties en om deze zeefinstallaties te financieren door middel van een bestemmingsheffing. Het is niet meer dan redelijk dat de lasten die voortvloeien uit Europese en nationale regelgeving door de hele sector waarop deze van toepassing zijn, worden gedragen. Bovendien blijft de verplichting voor de controle op de indeling in grootteklassen voor het moment van eerste verkoop altijd aanwezig op grond van Europese regelgeving, hetgeen kosten meebrengt die verband houden met de opzet en uitvoering van de controle. De heffingsplicht ziet op het aantal kilogrammen garnalen dat door een Nederlandse ondernemer voor de eerste verkoophandeling wordt aangevoerd, zonder dat op dat moment bekend is waarvoor en voor wie de garnalen bestemd zijn. De heffingsopbrengst komt uitsluitend ten goede aan de financiering van de controlemiddelen. Conform de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie komt deze ten bate van alle ondernemers in de deelsector (aanvoer garnalen) die de lasten dragen. Naar vaste jurisprudentie van het College is het voorts niet noodzakelijk dat er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen de bestemmingsheffing en direct aan de betrokken onderneming geleverde diensten. Hierbij wordt opgemerkt dat appellante uiteraard wel baat heeft bij de beschikbare controlecapaciteit, aangezien indien zij zou besluiten om de garnalen in Nederland aan te landen, te allen tijde de door haar gevangen garnalen gecontroleerd moeten kunnen worden, hetgeen een op verweerder rustende verplichting is op basis van Europese regelgeving. Het Hof van Justitie is op veel punten niet nader ingegaan, zoals de stelling van appellante dat in Denemarken al is betaald en het hiertegen ingebrachte verweer dat het hier niet gaat om vergelijkbare controlekosten (in rekening gebracht door de lidstaat Denemarken of een Deens bestuursorgaan), maar om privaatrechtelijke kosten die ook bij aanvoer in Nederland door iedere aanvoerder naast de productschapsheffingen betaald moeten worden (haven- en liggelden en kosten die een handelaar of sorteerder als Heiploeg in rekening brengt voor diverse bedrijfsactiviteiten). Het College heeft er in zijn uitspraak van 21 februari 2003 terecht op gewezen dat deze kosten niet vergelijkbaar zijn. Appellante heeft op geen enkele wijze aangetoond dat de door haar aangevoerde garnalen zijn gecontroleerd door de daartoe in Denemarken bevoegde instantie. Evenmin is meegedeeld en aangetoond welke instantie over de bevoegdheden als bedoeld in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2406/96, waaronder de bevoegdheid tot het wijzigen van de indeling in grootte- of versheidsklassen, beschikt. De conclusie is dat de opgelegde heffing rechtmatig is en niet in strijd met regelgeving van hogere orde. 4. Het nadere standpunt van appellante Appellante heeft naar aanleiding van de prejudiciële vragen van het College en het arrest van het Hof van Justitie, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Het lijkt erop dat het begrip in- en uitvoer in de onderhavige zaak niet steeds op dezelfde wijze wordt gebezigd. Door het aanlanden van Nederlandse garnalen in Denemarken door appellante worden die garnalen uitgevoerd teneinde vervolgens in Denemarken te worden bewerkt (zeven, kraken, controle hygiëne, controle op kwaliteit en transport). Als appellante de Nederlandse garnalen in Nederland had aangeland, was er sprake van het op de binnenlandse markt brengen van Nederlandse garnalen. Zo dient het arrest van het Hof van Justitie te worden gelezen en derhalve snijdt hetgeen verweerder ter zake heeft opgemerkt geen hout. Uit de conclusie van de advocaat-generaal en uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat de overweging van het College dat in het onderhavige geval van een heffing van gelijke werking geen sprake kan zijn nu deze niet bij of wegens invoer vanuit een andere lidstaat is opgelegd, onjuist is. De overweging van het College dat de opbrengst van de heffing uitsluitend ten goede komt aan door ondernemers met een Nederlands vaartuig in Nederland aangevoerde garnalen, ziet eraan voorbij dat ook buitenlandse ondernemers die in Nederland garnalen aanlanden en op de afslag brengen, van de opbrengst van de heffing profiteren. Ook voor hun garnalen wordt de zeef gebruikt. Artikel 23 CDW is niet van toepassing, zoals blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal. Volgens het Hof van Justitie is sprake van strijd met de artikelen 23 en 25 dan wel 90 EG, indien de opbrengst van de heffing strekt ter financiering van de activiteiten die alleen ten goede komen aan de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten. De Nederlandse garnalen die appellante in Denemarken heeft aangevoerd, gaan niet over de met de heffing gefinancierde zeef of kraker van verweerder. Appellante profiteert dus niet van de opbrengst van de heffing. De heffing is aldus een heffing van gelijke werking en strijdig met de artikelen 23 en 25 EG. Voorzover verweerder meent dat de feiten nog ter discussie staan, is dit onjuist. Volgens het Hof van Justitie staat vast dat de heffing of een onwettige douaneheffing of een discriminerende belasting betreft. Appellante wijst er voorts nog op dat de Europese Commissie in haar, naar aanleiding van de prejudiciële procedure naar voren gebrachte, schriftelijke opmerkingen heeft gesteld dat zij haar goedkeuring niet zou hebben verleend aan de steunmaatregel, waarvan de heffing integrerend deel uitmaakt, indien zij indertijd op de hoogte was geweest van de thans gebleken wijze van financiering. Appellante verzoekt het College het bestreden en het primaire besluit te vernietigen en verweerder in de proceskosten te veroordelen met toepassing van factor 1,5, aangezien sprake is van een ingewikkelde en arbeidsintensieve zaak. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 8 juni 2006 in antwoord op de door het College gestelde prejudiciële vragen voor recht verklaard dat een heffing die door een publiekrechtelijke instelling van een lidstaat volgens dezelfde criteria over de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten en over de voor uitvoer naar andere lidstaten bestemde binnenlandse producten wordt geheven, een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 EG en 25 EG verboden uitvoerrecht vormt, indien de opbrengst van die heffing strekt ter financiering van activiteiten die enkel ten goede komen aan de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten, en indien de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van die heffing voortvloeien, de op die producten drukkende last volledig compenseren. Een dergelijke heffing is daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de daarop drukkende last slechts ten dele compenseren. 5.2 Uit het arrest, met name uit de punten 23 tot en met 25, volgt dat het Hof van Justitie in het kader van de onderhavige zaak met ‘binnenlandse producten die bestemd zijn voor de binnenlandse markt’ doelt op de garnalen aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen die in Nederland worden aangevoerd, en met ‘binnenlandse producten die bestemd zijn voor de uitvoer’ op de garnalen aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen die in andere lidstaten worden aangevoerd. Aldus vormt de litigieuze heffing een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 en 25 EG verboden uitvoerrecht, indien de opbrengst van de heffing strekt ter financiering van activiteiten die enkel ten goede komen aan de garnalen aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen die in Nederland worden aangevoerd, en indien de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van die heffing voortvloeien, de op die garnalen drukkende last volledig compenseren. De litigieuze heffing is daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de garnalen aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen die in Nederland worden aangevoerd, de daarop drukkende last slechts ten dele compenseren. Verweerders grief dat de artikelen 23, 25 en 90 EG en de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake parafiscale heffingen voor de beslechting van de onderhavige zaak niet relevant zijn, treft reeds geen doel, nu deze grief eraan voorbij ziet dat het Hof van Justitie anders heeft geoordeeld en van dit oordeel dient te worden uitgegaan. Het College dient derhalve te beoordelen of er ten tijde van belang uit de bestemming van de opbrengst van de litigieuze heffing voordelen voortvloeiden voor de garnalen die aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen in Nederland werden aangevoerd en zo ja, of deze voordelen de op deze garnalen drukkende last volledig of ten dele compenseerden. 5.3.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening is de opbrengst van de heffing bestemd voor de financiering van de aanschaf door verweerder van garnalenzeven en garnalenkrakers en van de plaatsing en het onderhoud van deze garnalenzeven en garnalenkrakers. 5.3.2 Verweerder is van opvatting dat van voordelen in vorenbedoelde zin geen sprake is, omdat het uitsluitend gaat om de betaling voor verplichte controle door de lidstaat Nederland. Het College deelt deze opvatting niet en overweegt hiertoe als volgt. 5.3.3 De toelichting bij de jaarlijks opnieuw vastgestelde verordeningen financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen vermeldt het volgende: “ Gebruikers [van de garnalenzeven en garnalenkrakers] (…) zijn geen andere vergoeding verschuldigd voor het gebruik van deze machines. Daar de garnalensector overwegend bestaat uit mkb-ondernemingen is voor financiering van collectieve aanschaf, plaatsing en onderhoud geopteerd voor een heffing met een publieke grondslag. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het collectieve belang van de regeling en kan één en ander effectief en efficiënt worden geregeld. Voor individuele bedrijven is het niet mogelijk om zelf te voorzien in garnalenkrakers. Bovendien betalen alle ondernemingen bij een collectieve aanpak mee, zodat voorkomen wordt dat er bedrijven zouden zijn die wel profiteren van de garnalenzeven, maar niet meebetalen (…).” Uit deze toelichting blijkt dat tot de aanschaf van de garnalenzeven en garnalenkrakers primair in het collectieve belang van de garnalensector is besloten. De garnalensector was ingevolge artikel 12, eerste lid, eerste volzin, van Verordening (EG) nr. 2404/96 verplicht om in samenwerking met de door de sector aangewezen deskundigen de garnalen in de diverse grootteklassen in te delen. Aan deze verplichting werd voldaan door gebruikmaking van garnalenzeven, die collectief zijn bekostigd uit de onderhavige heffing. De heffing was voorts bestemd voor de bekostiging van garnalenkrakers, die ervoor dienden om ziftsel en ‘doordraaigarnalen’ te vernietigen. Dat de aanschaf van de machines, althans van de garnalenzeven, tevens is geschied met het oog op de in artikel 12, eerste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 2404/96 bedoelde taak van de overheid (de lidstaat Nederland) om te controleren of het bedrijfsleven de bepalingen omtrent de indeling in grootteklassen correct naleeft, doet niet af aan het profijt dat de individuele ondernemingen ten tijde van belang bij aanlanding van de garnalen in Nederland van de garnalenzeven en garnalenkrakers hadden. Verweerders opvatting dat met de heffing uitsluitend is betaald voor verplichte controle door de lidstaat Nederland en aldus van voordelen voor de individuele ondernemers geen sprake is, is te minder aannemelijk, nu Nederland ter zake een staatssteunaanmelding in de zin van artikel 88, derde lid, EG heeft gedaan. De Commissie heeft op 27 juli 1990 de aangemelde steunmaatregel goedgekeurd (N 184/90). Het College wijst er voorts nog op dat de Commissie in haar beschikking van 10 mei 1999 tot goedkeuring van een wijziging van deze steunmaatregel (N 684/98) onder meer heeft overwogen dat de steunmaatregel bijdraagt aan de verbetering van de productkwaliteit, omdat de mogelijkheden voor de krachtens de communautaire regelgeving vereiste controles op het product (de garnalen) worden verruimd. Ook met het oog op de verbetering van de productkwaliteit vloeiden uit de bestemming van de opbrengst van de litigieuze heffing aldus voordelen voort voor de garnalen die aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen in Nederland werden aangevoerd. 5.3.4 Het College oordeelt dat de voordelen die ten tijde van belang uit de bestemming van de opbrengst van de litigieuze heffing voortvloeiden voor de garnalen die aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen in Nederland werden aangevoerd, de op deze garnalen drukkende last volledig compenseerden. Met de heffing werden immers uitsluitend de garnalenzeven en garnalenkrakers gefinancierd en het (verder) kosteloze gebruik daarvan stond ter beschikking voor wie in Nederland garnalen aanlandde. 5.4 De conclusie dient derhalve te zijn dat de litigieuze heffing een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 en 25 EG verboden uitvoerrecht vormt. Artikel 2, eerste lid, van de Verordening is derhalve onverbindend. 5.5 Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet voorts reden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit te herroepen, voorzover daarbij aan appellante op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening over het jaar 2000 over de in Denemarken aangevoerde en voor menselijke consumptie verkochte garnalen een heffing van f 242,10 (€109,86) is opgelegd. 5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 3.622,50, te weten 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College op 19 mei 2004, 2 punten voor de schriftelijke opmerkingen in het kader van de prejudiciële procedure, 2 punten voor het verschijnen ter zitting van het Hof van Justitie, 0,5 punt voor de schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College op 15 november 2006, met wegingsfactor 1,5 (zwaar) en een waarde per punt van € 322,--. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - herroept het primaire besluit van 19 september 2002, voorzover daarbij aan appellante een heffing is opgelegd op grond van de Verordening ten bedrage van € 109,86; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, welke worden vastgesteld op € 3.622,50 (zegge: drieduizendzeshonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent); - bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 232,-- (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007. w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz