Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5468

Datum uitspraak2007-05-15
Datum gepubliceerd2007-05-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/1698 en AWB 07/1699
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verleende bouwvergunning. Planologische doorwerking provinciaal reconstructieplan. In dit geval dient het reconstructieplan, wegens strijd met het bepaalde in artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, buiten toepassing te worden gelaten. Om die reden is geen anhoudingsplicht ontstaan op grond van artikel 50 van de Woningwet.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummers: AWB 07/1698 en AWB 07/1699 Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [X] en [Y], verzoekers, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder, alsmede [Z], partij ex artikel 8:26 van de Awb, te [woonplaats]. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2006 (nummer 2006B0588) heeft verweerder aan [Z] (verder: vergunninghouder) bouwvergunning verleend voor het bouwen van een kalverenschuur op het perceel plaatselijk bekend [aanduiding perceel]. Bij besluit van 13 april 2007 (nummer 2006B0695) heeft verweerder aan vergunninghouder bouwvergunning verleend voor het veranderen van kalverenschuren, eveneens op het perceel plaatselijk bekend [aanduiding perceel]. Tegen beide besluiten hebben verzoekers tijdig bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 mei 2007 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht de verleende bouwvergunningen te schorsen. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 mei 2007. Van de zijde van verzoekers is daar verschenen [Y], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Aarnink, ambtenaar van de gemeente. Voorts is vergunninghouder in persoon verschenen, bijgestaan door [A] en [B]. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het perceel [aanduiding perceel] is gelegen binnen de grenzen van het door Provinciale Staten van Utrecht en Gelderland (verder: Provinciale Staten) vastgestelde Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht Oost . Het perceel is daarin aangewezen als “verwevingsgebied”, waaronder ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) wordt verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daartegen niet verzetten. Provinciale Staten hebben op grond van artikel 11, zesde lid, van de Rwc rechtstreekse planologische doorwerking toegekend aan de in het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken ten aanzien de hiervoor bedoelde verwevingsgebieden. Het bepaalde in artikel 27 van deze wet brengt vervolgens – naar het oordeel van de voorzieningenrechter imperatief – mee dat het reconstructieplan voor deze gebieden heeft te gelden als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en – in geval van strijdigheid met het bestemmingsplan – als vrijstelling van rechtswege, als bedoeld in artikel 19 WRO. Overigens is in het reconstructieplan zelf (blz. 124) aangegeven dat dit geen onderdelen (projecten) bevat, die zodanig concreet planologisch zijn afgewogen, dat zij op grond van artikel 27, lid 3, van de wet van rechtswege kunnen worden aangemerkt als een vrijstelling ex artikel 19 van de WRO; voor een dergelijk onderscheid tussen voorbereidingsbesluit en vrijstelling laat artikel 27 van de wet naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ruimte. Ten aanzien van de planologische doorwerking van het reconstructieplan is onder meer het volgende opgenomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 34) : "In het licht van het bovenstaande stellen wij voor een meer rechtstreekse vorm van planologische doorwerking in het wetsvoorstel op te nemen. Artikel 27, eerste en derde lid, bepaalt daartoe dat voor zover er strijd bestaat tussen het vigerende bestemmingsplan en het reconstructieplan, het reconstructieplan van rechtswege geldt als een vrijstelling onderscheidenlijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikel 19 onderscheidenlijk 21 van de WRO. Niet het gehele reconstructieplan leent zich voor planologische doorwerking; het plan kan immers mede maatregelen en voorzieningen betreffen die niet van ruimtelijke aard zijn, alsmede maatregelen die in beginsel wel een ruimtelijk karakter hebben, maar die nog zodanig globaal zijn dat zij niet dan na uitwerking geschikt zijn om planologisch door te werken. Artikel 11, zesde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bepaalt daarom dat in het reconstructieplan wordt aangegeven in hoeverre het reconstructieplan door zal werken. Het betreft dan die delen die reeds volledig planologisch zijn afgewogen." Gelet op voormelde wetsgeschiedenis, en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2007 (200506843/1) overweegt de voorzieningenrechter dat alleen díe onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. Volledige planologische afweging houdt in dat de aangewezen elementen met eenzelfde mate van detaillering en afweging van belangen moeten zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan. In zoverre zijn deze elementen te karakteriseren als bestemmingsplan vervangend. De voorzieningenrechter moet in dit geval echter vast stellen dat de in het onderhavige reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken – hoewel zij als bindend zijn beoogd – een nader onderzoek vergen van de bestemmingsplanwetgever, dan wel nopen tot een nadere (belangen)afweging en/of een nadere vaststelling van de feiten. In zoverre is geen sprake van een volledige planologische afweging. Dit brengt mee dat voorshands moet worden geoordeeld dat deze beleidsuitspraken niet de vereiste mate van detaillering bezitten om rechtstreekse doorwerking te kunnen hebben naar voor deze gebieden geldende bestemmingsplannen. De beleidsuitspraken kunnen om die reden dan ook niet als grondslag dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO maar ook niet als voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 21 WRO. Nu Provinciale Staten aldus de voorwaarden voor toepassing van de in dat artikel 11, zesde lid, van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling hebben miskend, dient het reconstructieplan naar het oordeel van de voorzieningenrechter wegens strijd met de Rwc in zoverre buiten toepassing te worden gelaten. Dit betekent dat, anders dan partijen menen, om die reden geen aanhoudingsplicht is ontstaan op grond van het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet (Wow). Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde bouwvergunningen in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied” (verder: het bestemmingsplan). In dit verband wordt het volgende overwogen. Het perceel [aanduiding perceel] is bestemd als “Gemengd agrarisch gebied van de Engen (artikel 4)”. Op grond van artikel 4, derde lid, onder b, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, is bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf toegestaan uitsluitend voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van de op de plankaart of bijlagekaart met “agrarisch bedrijf” aangegeven bestaande bedrijven. Verzoekers hebben zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het begrip “noodzakelijk” ziet op de bedrijfseconomische noodzaak van de bebouwing. Nu deze bedrijfseconomische noodzaak niet is onderzocht, had verweerder de gevraagde bouwvergunningen naar de mening van verzoekers reeds om die reden moeten weigeren. De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin voorshands niet. Naar voorlopig oordeel brengt een juiste uitleg van het betreffende planvoorschrift mee dat het begrip “noodzakelijk” moet worden gelezen als “ten dienste van”. In de bij het bestemmingsplan behorende toelichting heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten gevonden voor een andere uitleg, waarbij wordt aangetekend dat indien “noodzakelijk” als “bedrijfseconomisch noodzakelijk” moet worden gelezen, het dan zeer voor de hand zou hebben gelegen dat zou zijn aangegeven dat terzake een deskundigenadvies is vereist, respectievelijk dat nader zou zijn bepaald op welke wijze dit criterium zou moeten worden uitgelegd. Nu vast staat dat de te bouwen en te veranderen kalverenschuren worden gebouwd vanwege de uitbreiding van het aantal vleeskalveren, dient te worden geoordeeld dat deze bebouwing ten dienste staat van het bestaande agrarische bedrijf. Voorgaande neemt niet weg dat de op te richten bebouwing tevens dient te voldoen aan de overige in artikel 4 van de planvoorschriften neergelegde bouwvoorschriften. In dit verband wordt het volgende opgemerkt. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften dient de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste drie meter te bedragen. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat aan dit voorschrift niet wordt voldaan, hetgeen door verweerder ter zitting is erkend. Dit zo zijnde had verweerder de gevraagde bouwvergunningen wegens strijd met voornoemd artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften moeten weigeren. Dat na inmeting is gebleken dat de bebouwing feitelijk is gesitueerd op een afstand van 3.10 meter van de perceelsgrens, doet daaraan niet af. Bij een aanvraag om bouwvergunning zijn de overgelegde tekeningen leidend en zoals hiervoor reeds is opgemerkt heeft verweerder zelf gesteld dat de op deze tekeningen weergegeven afstand tot de zijdelingse perceelsgrens meer dan drie meter bedraagt. Gebleken is voorts dat de bezwarencommissie heeft geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren, voor zover deze betrekking hebben op het bezwaar van verzoekers dat het bouwplan niet voldoet aan het in artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften neergelegde voorschrift dat de bebouwing per bedrijf (voor de met “groot” aangegeven bedrijven) dient te worden gegroepeerd op een aaneengesloten vlak van ten hoogste 1 ha, waarbij maximaal 50% van het vlak mag worden bebouwd. Hoewel de door de bezwarencommissie gegeven motivering dezerzijds niet bekend is, bestaat – gelet op het voorgaande – op dit moment gerede twijfel omtrent de rechtmatigheid van de verleende bouwvergunningen. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen tot zes weken nadat op de door verzoekers ingediende bezwaren is beslist. Het standpunt van verzoekers, dat – zo zich geen weigeringsgrond zou voordoen – de bouwaanvragen hadden moeten worden aangehouden op grond van het bepaalde van artikel van de 52 Woningwet kan op dit moment buiten verdere bespreking blijven. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter I schorst het besluit van 19 december 2006, waarbij bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een kalverenschuur op het perceel [aanduiding perceel]; II schorst het besluit van 13 april 2007, waarbij bouwvergunning is verleend voor het veranderen van kalverenschuren op het perceel [aanduiding perceel]; III bepaalt dat de onder I en II uitgesproken schorsingen voortduren tot zes weken nadat op de door verzoekers ingediende bezwaren is beslist; IV veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten van € 644 en wijst de gemeente Ede aan als de rechtspersoon die deze kosten aan hen dient te vergoeden; V bepaalt dat de gemeente Ede aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 143 vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2007. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: