Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5471

Datum uitspraak2007-05-08
Datum gepubliceerd2007-05-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/1465
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

De gevreesde lichtschittering betreft niet een aspect betreft dat dient te worden beoordeeld bij de toetsing aan de redelijke eisen van welstand. De schittering betreft immers niet de esthetische invloed van het bouwwerk op de omgeving, maar veeleer de daarvan te ondervinden hinder. Deze hinder kan in het kader van de toetsing van een bouwplan aan het bepaalde in artikel 44 van de Wow niet aan de orde komen.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/1465 Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door drs. H.P.W. Havens, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder, alsmede de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ANRO BV, partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Heerewaarden. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 maart 2007 heeft verweerder met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan ANRO BV vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfshal met kantoorgedeelte en bovenwoning op het perceel plaatselijk bekend Voorneseweg 8 te Heerewaarden. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 12 april 2007 bezwaar gemaakt. Op 12 april 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de verleende bouwvergunning. Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 mei 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, werkzaam bij Stichting rechtsbijstand te Tilburg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. J. van den Oetelaar. Namens ANRO BV is verschenen [X], directeur. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 44 van de Woningwet (Wow) is bepaald dat een bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien – kort samengevat en voor zover hier relevant – het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met het Bouwbesluit, de Bouwverordening, het bestemmingsplan en/of de redelijke eisen van welstand. Dit systeem van een beperkt aantal dwingende weigeringsgronden wordt wel het limitatief-imperatieve stelsel genoemd. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in dit geval niet voldoet aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel". Het perceel is op de plankaart nader geduid als “Bedrijventerrein” en binnen deze bestemming zijn uitsluitend toegestaan bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de bij de planvoorschriften behorende Staat van bedrijfsactiviteiten. Het bouwplan voorziet (voornamelijk) in een gebruik ten behoeve van categorie 3 activiteiten. Nu het beoogde gebruik evenwel in hoofdzaak een voortzetting van het bestaande gebruik betreft en er een vergunning is verleend in het kader van de Wet milieubeheer, heeft verweerder besloten de strijdigheid weg te nemen door gebruik te maken van de daartoe in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid. In het kader van de in dit verband opgestarte vrijstellingsprocedure heeft verzoeker een zienswijze ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij onaanvaardbare beperking van zijn woon- en leefklimaat vreest doordat de gevel van het vergunde bouwwerk (gedeeltelijk) wordt voorzien van sandwichpanelen in de kleur silver metallic, hetgeen – althans naar de mening van verzoeker – tot een onacceptabele lichtschittering zal leiden. Voorts heeft verzoeker er in zijn zienswijze op gewezen dat de gevelbeplating niet past in de (natuurlijke) omgeving van het bouwperceel, nu andere loodsen in de directe nabijheid in gedekte kleuren zijn uitgevoerd. Verweerder heeft, zonder de door verzoeker ingediende zienswijze daarbij te betrekken, vrijstelling en bouwvergunning verleend. Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen. Niet alleen vindt hij het onbegrijpelijk dat hij omtrent het verlenen van de vergunning niet in kennis is gesteld, maar bovendien stelt hij dat het niet aangaat om zijn zienswijze volstrekt buiten beschouwing te laten. Daarbij komt dat verweerder naar de mening van verzoeker in onvoldoende mate heeft gemotiveerd waarom het vergunde bouwwerk in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De verleende binnenplanse vrijstelling ziet, zoals hiervoor reeds gezegd, op de het gebruik van het bouwwerk ten behoeve van bedrijfsactiviteiten in de milieucategorie 3 van de bij de planvoorschriften behorende Staat van bedrijfsactiviteiten. Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het bestemmingsplan dienen in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen. Het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend kan echter van geval tot geval verschillen. In dit verband komt mede betekenis toe aan de aard van de afwijking van de voorschriften die door de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Het door verzoeker gewraakte nadelige gevolg van het bouwplan ziet voornamelijk op de door hem gevreesde lichtschittering. Dit gevolg heeft verzoeker evenwel te aanvaarden, voor zover komt vast te staan, dat op grond van het bestemmingsplan ook zonder verlening van vrijstelling een bouwplan zou kunnen worden gerealiseerd met datzelfde voor verzoeker nadelige gevolg. In dat geval is immers niet zozeer sprake van een bezwaar tegen de vrijstelling, maar veeleer tegen de mogelijkheden van het bestemmingsplan, die evenwel niet ter discussie kunnen staan. In dit geval staat vast dat het vergunde bouwwerk als zodanig (inclusief de gewraakte gevelbeplating) ook zonder verlening van vrijstelling kan worden opgericht. In zoverre wordt verzoeker door de verlening van de vrijstelling dan ook niet benadeeld. Dit neemt niet weg dat verweerder – vooraleer hij besliste tot het verlenen van de vrijstelling – op de zienswijze van verzoeker had moeten reageren. Deze omissie is echter niet zo zwaarwegend dat het treffen van een voorlopige voorziening om die reden is aangewezen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker zijn standpunt in de bezwaarfase (alsnog) naar voren kan brengen. De voorzieningenrechter merkt voorts op dat, anders dan verzoeker meent, de door hem gevreesde lichtschittering evenmin een aspect betreft dat dient te worden beoordeeld bij de toetsing aan de redelijke eisen van welstand. De schittering betreft immers niet de esthetische invloed van het bouwwerk op de omgeving, maar veeleer de daarvan te ondervinden hinder. Deze hinder kan in het kader van de toetsing van een bouwplan aan het bepaalde in artikel 44 van de Wow niet aan de orde komen. De vraag of sprake is van onrechtmatige hinder behoort – gelet op meergenoemd limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 Wow – in dit geval tot de competentie van de civiele rechter. Voor zover verzoeker zich nog op het standpunt heeft gesteld dat het vergunde bouwplan eveneens in strijd komt met de redelijke eisen van welstand, nu de (kleur van de) gevelbeplating niet past in de (natuurlijke) omgeving van het bouwperceel, wordt het volgende opgemerkt. Verweerder heeft het bouwplan voorgelegd aan de welstandscommissie, welke commissie op 16 februari 2006 een positief welstandsadvies heeft uitgebracht. Bij de beantwoording van de vraag of een bouwwerk in strijd komt met de redelijke eisen van welstand, moet de advisering van een onafhankelijke en deskundige welstandscommissie worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en -binnen zekere grenzen- geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten. Hoewel verweerder niet aan het advies van de welstandscommissie is gebonden en zij dienaangaande een eigen verantwoordelijkheid kent, mag zij aan het advies in beginsel een doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van een advies behoeft in de regel bovendien geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet -of niet zonder meer- aan zijn oordeel ten grondslag heeft kunnen leggen. Van zulke gebreken is in dit geval niet gebleken. Verder moet worden vastgesteld dat verzoeker zijn standpunt dat de uitbreiding in strijd komt met de redelijke eisen van welstand niet heeft onderbouwd door overlegging van een deskundig tegenadvies. Desondanks is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in dit geval het welstandsadvies niet zonder meer aan zijn welstandsoordeel ten grondslag heeft kunnen leggen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat dit advies is gegeven in de zogenoemde schetsplanfase, derhalve op een datum voorafgaand aan het indienen van de bouwaanvraag. Niet is gebleken dat de bouwaanvraag zelf aan de welstandscommissie is voorgelegd. Deze handelwijze is in strijd te achten met het bepaalde in artikel 48 van de Woningwet, in welk artikel is voorgeschreven dat de aanvraag om bouwvergunning als zodanig aan de welstandscommissie moet worden voorgelegd. Voorts moet worden vastgesteld dat het welstandsadvies is uitgebracht door middel van een zogenaamd “stempeladvies”. Anders dan verweerder stelt, kan zulk een advies in een geval als het onderhavige, waarin verzoeker reeds in zijn zienswijze heeft gesteld dat de gevelbeplating niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, niet zonder nadere motivering aan de beslissing op een bouwaanvraag ten grondslag worden gelegd. Door het welstandsadvies desondanks over te nemen heef verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:49 en 3:46 van de Awb. Voorgaande betekent echter niet dat het treffen van de gevraagde voorziening is aangewezen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat niet onaannemelijk is dat verweerder het welstandsoordeel bij de beslissing op bezwaar alsnog van een (uitgebreide) motivering voorziet. Onder deze omstandigheden moeten de belangen van ANRO BV bij het spoedig aanvangen van de bouwwerkzaamheden van een zwaarder gewicht worden geacht dan die van verzoeker bij het schorsen van de verleende bouwvergunning. Hoewel het verzoek wordt afgewezen, ziet de voorzieningenrechter op grond van het voorgaande aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat de gemeente Maasdriel het door verzoeker met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht van € 143 aan hem vergoedt. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter I wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; II veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644, te betalen door de gemeente Maasdriel; III bepaalt dat de gemeente Maasdriel aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 143 vergoedt. Aldus gegeven door mr. C. van Linschoten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2007. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: