Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5509

Datum uitspraak2007-05-23
Datum gepubliceerd2007-05-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605937/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis met kelderverdieping en een bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de bouwvergunning).


Uitspraak

200605937/1. Datum uitspraak: 23 mei 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 05/1721 van de rechtbank Zutphen van 23 juni 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis met kelderverdieping en een bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de bouwvergunning). Het college heeft op 14 april 2005 geconstateerd dat gebouwd werd in afwijking van de bouwvergunning. Bij besluit van 15 april 2005 heeft het college appellant gelast de bouwwerkzaamheden onmiddellijk stop te zetten en een last onder dwangsom opgelegd die hij verbeurt indien de bouwwerkzaamheden worden voortgezet. Bij besluit van 15 september 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juni 2006, verzonden op 4 juli 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 september 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.C. Mulder, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door J.M. van Weegen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting heeft het college verklaard dat het besluit van 15 april 2005 geen beslissing bevat als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet tot stillegging van de bouwwerkzaamheden, doch uitsluitend is gebaseerd op artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze artikelen maken - kort samengevat - mogelijk dat het bestuursorgaan een last onder dwangsom kan opleggen, ten einde op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. 2.2.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).    Niet in geschil is dat de bouw van de (constructie van de) kelderverdieping niet overeenkomstig de bouwvergunning werd uitgevoerd. 2.3.    Gezien het vorenstaande staat vast dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. 2.4.    De stelling van het college dat een afweging van belangen geheel achterwege kan blijven indien het om stopzetting van de bouwwerkzaamheden gaat, in verband waarmee het college heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2005 in zaak no. 200501078/1, is onjuist. Het gegeven dat bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat van het gebruik van de bevoegdheid tot het opleggen van handhavingsmaatregelen moet worden afgezien brengt met zich dat onder ogen moet worden gezien of zodanige omstandigheden zich voordoen en bijgevolg in voorkomende gevallen of daaraan zodanige betekenis toekomt dat uitoefening van de bevoegdheid onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Uit de aangehaalde uitspraak blijkt overigens juist dat aan het besluit tot stopzetting van bouwwerkzaamheden een belangenafweging was vooraf gegaan. 2.5.    In het voorliggende geval is van betekenis dat reeds voordat de last onder dwangsom werd gegeven als resultaat van overleg met de toezichthoudende ambtenaren nieuwe bouwtekeningen waren vervaardigd en ingeleverd met het oog op het in overeenstemming brengen van de bouwvergunning met de afwijkingen die bij de bouw waren ontstaan. Niet betwist is dat reeds toentertijd werd onderkend dat de gevraagde wijziging van de bouwvergunning tot de mogelijkheden hoorde en vast staat dat op 27 mei 2005 een gewijzigde bouwvergunning is verleend. Onder deze omstandigheden had een uitdrukkelijke en kenbare afweging van het belang dat met het treffen van handhavingsmaatregelen wordt gediend tegenover de belangen van appellant niet achterwege mogen worden gelaten. 2.6.    Aldus heeft het college de beslissing op bezwaar van 15 september 2005 genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, en kan dat besluit derhalve niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend. 2.7.    Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan derhalve thans buiten beschouwing blijven. 2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 september 2005 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit eveneens vernietigen. 2.9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 juni 2006 in zaak no. 05/1721; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 15 september 2005, kenmerk VRB/JVW; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Apeldoorn aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Boot Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007 202