Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5518

Datum uitspraak2007-05-04
Datum gepubliceerd2007-05-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1335 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opschorting uitbetaling WAO-uitkering. Rechtmatig verblijf in Nederland?


Uitspraak

05/1335 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2004, 04/657 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Datum uitspraak: 4 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv is, met bericht van verhindering, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden en voor een weergave van de inhoud van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd per 1 september 2003. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing is bij besluit van 23 januari 2004, onder wijziging en aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard. Blijkens de motivering heeft het Uwv toepassing gegeven aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 50a WAO, en is de betaling van de WAO-uitkering van appellant per 1 september 2003 opgeschort. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat op 5 november 2002 het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning in rechte definitief ongegrond is verklaard. Appellant hield derhalve niet (langer) rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, zodat de uitbetaling van de WAO-uitkering op grond artikel 50a diende te worden opgeschort. Omdat appellant eerst op 26 november 1999 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, en hij daarom op en na 1 juli 1998, de datum van inwerkingtreding van de zogenoemde Koppelingswet, niet in procedure was om een verblijfsvergunning te krijgen, voldeed hij niet aan een van de in de jurisprudentie van de Raad gestelde voorwaarden om desondanks zijn uitkering te kunnen behouden. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant is voor zover van belang aangevoerd dat het Uwv ten onrechte per 1 september 2003 de WAO-uitkering van appellant heeft beëindigd en niet heeft opgeschort. Verder stelt appellant dat hij op en na 1 juli 1998 door het ontvangen van o.a. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) sociaal verzekerd was, en betwist hij dat hij op 1 juli 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef. Naar zijn mening dient op grond van de jurisprudentie van de Raad de uitbetaling van zijn WAO-uitkering ook na 1 september 2003 te worden voortgezet. De Raad overweegt als volgt. Anders dan appellant veronderstelt heeft het Uwv blijkens het bestreden besluit op bezwaar de WAO-uitkering van appellant per 1 september 2003 niet beëindigd, maar opgeschort, omdat hij niet meer rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Dat appellant op die datum niet rechtmatig in Nederland verbleef omdat hij niet beschikte over een verblijfsvergunning of anderszins rechtmatig verblijf aan artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 kon ontlenen, staat overigens tussen partijen niet ter discussie. Dat betekent dat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 50a, eerste lid van de WAO, verplicht was om de betaling van de WAO-uitkering van appellant op te schorten. In een aantal uitspraken van 26 juni 2001 (b.v. LJN: AB2323) heeft de Raad beslist over de verhouding tussen de zogenoemde Koppelingswet en een aantal non-discriminatiebepalingen, waaronder artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). In deze uitspraken heeft de Raad onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van de wet in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op en na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven en die op 1 juli 1998 in afwachting waren van een definitieve beslissing op hun aanvraag voor een vergunning tot verblijf en gedurende de procedure in Nederland mochten blijven. In deze uitspraken heeft de Raad geconcludeerd dat er voor de betreffende gedaagden in die zaken, die aan de gestelde voorwaarden hebben voldaan, onvoldoende grond bestaat om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in artikel 1b sub 3 Vreemdelingenwet, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het verzoek om toelating. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant nog voor 1 juli 1998 op reguliere wijze verzekerd is geraakt in de zin van de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of appellant op 1 juli 1998 in afwachting was van een definitieve beslissing op zijn aanvraag van een verblijfsvergunning, en om die reden in Nederland mocht blijven. Naar het oordeel van de Raad is het antwoord op die vraag echter niet van belang voor de beoordeling of het Uwv terecht op grond van het bepaalde in artikel 50a WAO de betaling van de uitkering van appellant heeft opgeschort. Nu vast staat dat het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning definitief is afgewezen, staat vast dat appellant niet langer rechtmatig verblijf in Nederland houdt als bedoeld in artikel 50a WAO in verbinding met artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Zoals de Raad in de genoemde uitspraken van 26 juni 2001 heeft overwogen stuit de Koppelingswet in het algemeen niet op bedenkingen. Dit was alleen anders in de situatie waarin personen reeds voor 1 juli 1998 op reguliere wijze een verzekeringspositie hadden verworven, en het bovendien op 1 juli 1998 nog niet duidelijk was of zij rechtmatig in Nederland zouden kunnen verblijven, omdat zij in afwachting waren van een beslissing op hun (eerste) aanvraag om toelating. Daargelaten of appellant aan de tweede voorwaarde voldoet, is er in ieder geval geen strijd meer met het bepaalde in o.a. artikel 26 IVBPR op het moment dat definitief komt vast te staan dat appellant niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de grieven van appellant geen doel treffen, en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries.