Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5558

Datum uitspraak2007-05-16
Datum gepubliceerd2007-05-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702026/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / generaal pardonregeling / vaste gedragslijn / datum onderzoek Zoals de Afdeling eerder is gebleken (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2007 in zaak no. 200701887/1; ter voorlichting van partijen aangehecht) hanteert de staatssecretaris, die zich gebonden acht aan de uitvoering van het regeerakkoord, met ingang van 22 februari 2007, de datum waarop de leden van het kabinet zijn beëdigd, de vaste gedragslijn dat vreemdelingen die voldoen aan bepaalde voorwaarden niet in bewaring worden gesteld dan wel, voor zover zij vóór die datum reeds in bewaring waren gesteld, niet langer in bewaring worden gehouden. Het onderzoek of de op de voet van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 staande gehouden dan wel overgedragen vreemdeling aan deze voorwaarden voldoet, wordt in de gevallen waarin die staandehouding of overdracht dateert van na 22 februari 2007 verricht binnen de voor de ophouding van de vreemdeling geldende maximale termijn. In geval een vreemdeling reeds voor 22 februari 2007 in bewaring is gesteld, geldt, gelet op het grote aantal te behandelen zaken, als uitgangspunt dat bedoeld onderzoek binnen 14 dagen na genoemde datum alsnog wordt verricht. Door de inbewaringstelling van appellante op 8 maart 2007 op te heffen heeft de staatssecretaris in overeenstemming met voormelde gedragslijn gehandeld. Dat volgens die gedragslijn geen plaats meer was voor de voortduring van de bewaring van appellante betekent, anders dan appellante betoogt, niet dat haar inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht. De staatssecretaris heeft geen aanleiding hoeven zien de door hem aan het regeerakkoord verbonden consequenties vóór genoemde beëdigingsdatum te laten intreden. De grief faalt.


Uitspraak

200702026/1. Datum uitspraak: 16 mei 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellante], appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/8718 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 maart 2007 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 januari 2007 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 maart 2007, verzonden op 16 maart 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 28 maart 2007 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Appellante klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het kabinetsbesluit van 13 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1114; hierna: het kabinetsbesluit) geen grond heeft hoeven zien de inbewaringstelling eerder dan op 8 maart 2007 op te heffen, omdat dit kabinetsbesluit niet op haar van toepassing is. Daartoe betoogt appellante dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, nu de staatssecretaris niettegenstaande voormeld kabinetsbesluit aanleiding heeft gezien de bewaring op te heffen en van gewijzigde feiten en omstandigheden sedert dit besluit geen sprake is, de thans door de staatssecretaris verrichte belangenafweging veel eerder had moeten plaatsvinden en de bewaring derhalve van aanvang af onrechtmatig was. 2.1.1. In het coalitieakkoord van 7 februari 2007 (TK 2006-2007, 30891, nr. 4, blz. 35) (hierna aan te duiden als: het regeerakkoord), is in onderdeel 6 van de paragraaf over het immigratiebeleid vermeld dat er, om op korte termijn de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet af te wikkelen, een regeling komt in het kader waarvan ambtshalve een verblijfsvergunning wordt verleend aan personen die aan de nader in dit onderdeel opgesomde objectieve criteria voldoen. 2.1.2. Zoals de Afdeling eerder is gebleken (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2007 in zaak no. 200701887/1; ter voorlichting van partijen aangehecht) hanteert de staatssecretaris, die zich gebonden acht aan de uitvoering van het regeerakkoord, met ingang van 22 februari 2007, de datum waarop de leden van het kabinet zijn beëdigd, de vaste gedragslijn dat vreemdelingen die voldoen aan bepaalde voorwaarden niet in bewaring worden gesteld dan wel, voor zover zij vóór die datum reeds in bewaring waren gesteld, niet langer in bewaring worden gehouden. Het onderzoek of de op de voet van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 staande gehouden dan wel overgedragen vreemdeling aan deze voorwaarden voldoet, wordt in de gevallen waarin die staandehouding of overdracht dateert van na 22 februari 2007 verricht binnen de voor de ophouding van de vreemdeling geldende maximale termijn. In geval een vreemdeling reeds voor 22 februari 2007 in bewaring is gesteld, geldt, gelet op het grote aantal te behandelen zaken, als uitgangspunt dat bedoeld onderzoek binnen 14 dagen na genoemde datum alsnog wordt verricht. 2.1.3. Door de inbewaringstelling van appellante op 8 maart 2007 op te heffen heeft de staatssecretaris in overeenstemming met voormelde gedragslijn gehandeld. Dat volgens die gedragslijn geen plaats meer was voor de voortduring van de bewaring van appellante betekent, anders dan appellante betoogt, niet dat haar inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht. De staatssecretaris heeft geen aanleiding hoeven zien de door hem aan het regeerakkoord verbonden consequenties vóór genoemde beëdigingsdatum te laten intreden. De grief faalt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van Dokkum ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007 480 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak