Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5910

Datum uitspraak2007-05-15
Datum gepubliceerd2007-05-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3201 WWB, 07/117 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reikwijdte inlichtingenverplichting bij aanvraag om bijstand; meldingsplicht inzake overboeking naar een bankrekening van een familielid in het buitenland 3 maanden vóór aanvraag?


Uitspraak

06/3201 WWB 07/117 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante]t (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 april 2006, 05/1334 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: College) Datum uitspraak: 15 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. N.P.H. Vissers, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank Roermond heeft een nader besluit van het College en een daartegen gericht beroepschrift doorgezonden naar de Raad. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Vissers. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden Appellante ontving vanaf 28 april 2003 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signalering d.d. 28 april 2004 van het Inlichtingenbureau van de gemeente Weert aan de sector sociale zaken, dat er op 31 december 2002 een bedrag van € 19.906,-- op een op naam van appellante staande ABN/AMRO-rekening stond, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer Suwinet geraadpleegd, zijn inlichtingen ingewonnen bij de ABN/AMRO en is appellante verhoord. Daarbij is in de eerste plaats gebleken dat appellante tot 20 januari 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, en aansluitend - tot 1 april 2003 - een uitkering ingevolge de Ziektewet. Verder is uit de door de bank verstrekte gegevens gebleken dat appellante op 27 januari 2003 een bedrag van € 20.000,-- heeft overgemaakt naar een op naam van haar broer staande bankrekening in Turkije, hetgeen appellante niet heeft gemeld in het kader van haar aanvraag die heeft geleid tot verlening van bijstand met ingang van 28 april 2003. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 28 april 2003 tot 1 januari 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de bijstand met ingang van 1 januari 2005 beëindigd op de grond dat appellant over de periode tot 1 januari 2005 en vanaf die datum beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens, en dat zij van dat vermogen geen mededeling heeft gedaan aan het College. Bij dit besluit heeft het College de tevens over de periode van 28 april 2003 tot 1 januari 2005 betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.093,96 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft het College het tegen het besluit van 24 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het tegen het besluit van 27 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover daarbij gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot herziening en terugvordering. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College onvoldoende onderzoek heeft verricht en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tot volledige herziening van de bijstand is overgegaan. De rechtbank heeft het College opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep daarbij ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante, door geen melding te maken van haar vermogen tot 27 januari 2003 en van de overboeking op die datum van een bedrag van € 20.000,-- naar een bankrekening van haar broer, haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat vermelding van deze gegevens bij haar aanvraag van belang konden zijn voor de beoordeling van haar aanvraag om bijstand, onder meer om het College in de gelegenheid te stellen te bezien of appellante in de periode onmiddellijk voorafgaand aan haar aanvraag voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten heeft betoond. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij al gedurende drie maanden niet meer over het bedrag van € 20.000,-- beschikte, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat sprake is van een relatief korte periode, mede bezien in relatie tot de hoogte van genoemd bedrag. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt derhalve niet. De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 30 augustus 2006 aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling moet worden betrokken. Bij dat besluit heeft het College, uitgaande van het door de rechtbank in stand gelaten gedeelte van het besluit van 27 juli 2005 met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting, het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2005 wederom ongegrond verklaard. Ten aanzien van dat besluit overweegt de Raad het volgende. De beëindiging van de bijstand met ingang van 1 januari 2005 dient te worden beschouwd als een intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht. Volgens vaste rechtspraak strekt de door de bestuursrechter te beoordelen periode zich in een dergelijk geval uit tot de periode van 1 januari 2005 tot de datum van het primaire besluit. Nu het College tevens de bijstand over de periode van 28 april 2003 tot 1 januari 2005 heeft ingetrokken, zal de Raad de periode van 28 april 2003 tot 24 maart 2005 beoordelen. Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de in aanmerking te nemen vrijlatingsgrens. De Raad volgt het College hierin niet. Vaststaat dat, na de afschrijving van het bedrag van € 20.000,-- van de bankrekening van appellante, op die rekening nog slechts een bedrag van € 832,-- stond. Het bedrag dat appellante heeft overgemaakt aan haar broer stond vanaf de overboekingsdatum op een niet (mede) op haar naam staande bankrekening in Turkije. Gesteld noch gebleken is dat appellante krachtens een afspraak met haar broer (nog) over de op die bankrekening staande gelden kon beschikken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appelante reeds vanaf de datum van overboeking niet meer beschikte over het bedrag van € 20.000,-- en daarover redelijkerwijs ook niet meer kon beschikken Verder blijkt uit de gedingstukken dat het (overig) vermogen van appellante ten tijde van de aanvraag die heeft geleid tot de verlening van bijstand per 28 april 2003, de voor appellante geldende vermogensgrens niet overschreed. Ook is niet gebleken dat appellante gedurende de periode van 28 maart 2003 tot en met 31 december 2004 alsmede over de periode vanaf 1 januari 2005 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de vermogensgrens. Dat betekent dat de intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode berust op een ondeugdelijke feitelijke grondslag. Dat brengt tevens mee dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB. Het terugvorderingsbesluit kan derhalve evenmin stand houden. Het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 augustus 2006 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op die nadere besluitvorming overweegt de Raad het volgende. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad geen deugdelijke verklaring gegeven voor de overboeking van het meergenoemde bedrag naar haar broer. Dat deze broer, zoals appellante heeft aangevoerd, met dat bedrag voor haar onroerend goed diende te kopen, is op geen enkele wijze met concrete, objectiveerbare gegevens onderbouwd. Evenmin is gebleken dat appellante (anderszins) verplicht was tot overboeking van dit bedrag. Het College mag deze overboeking dan ook beschouwen als een onverplichte betaling. Gezien de hoogte van dit bedrag en in aanmerking genomen dat appellante in januari 2003 redelijkerwijs kon weten dat haar uitkering ingevolge de WW/ZW op korte termijn wegens het bereiken van de maximale termijn zou eindigen - en zij bij ongewijzigde omstandigheden dus aangewezen zou zijn op bijstandsverlening ingevolge de Abw -, heeft appellante met deze handelwijze tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in de bestaanskosten. De Raad acht het College niet gerechtigd om daaraan de consequentie te verbinden van volledige weigering van de bijstand met ingang van 28 april 2003. Wel ziet de Raad in de feiten en de omstandigheden van dit geval voldoende grondslag voor het oordeel dat met ingang van die datum dient te worden overgegaan tot verlaging van de bijstand. Dat moet nog geschieden aan de hand van artikel 14 van de Algemene bijstandswet, aangezien de Maatregelenverordening WWB gemeente Weert eerst met ingang van 1 juli 2004 in werking is getreden. Vervolgens zal moeten worden bezien of toepassing van de Maatregelenverordening WWB zou leiden tot een minder vergaande verlaging. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2006 gegrond; Vernietigt het besluit 30 augustus 2006; Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Weert; Bepaalt dat de gemeente Weert aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en C. van Viegen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.