Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5993

Datum uitspraak2007-05-30
Datum gepubliceerd2007-05-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608344/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Aan de last is een begunstigingstermijn verbonden tot 1 februari 2007.


Uitspraak

200608344/1. Datum uitspraak: 30 mei 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Opsterland, en het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Aan de last is een begunstigingstermijn verbonden tot 1 februari 2007. Bij besluit van 3 oktober 2006, verzonden op 5 oktober 2006, heeft verweerder het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 november 2006, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 16 november 2006, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Raad van State. Bij brief van 15 december 2006 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 9 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 30 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder de aan de last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn verlengd tot 1 november 2007. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Roos, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door K. van Dalen en A.T. Deinum, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Uit artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van appellant wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 januari 2007. 2.2.    Voor de inrichting van appellant, een vleeskalverenbedrijf aan de [locatie] te [plaats], is op 27 september 2004 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. De onderhavige last onder dwangsom strekt ertoe dat de bedrijfsvoering van de inrichting in overeenstemming wordt gebracht met die vergunning. 2.3.    Vast staat dat het ventilatiesysteem en - daardoor - de emissiepunten van de stallen van de inrichting niet in overeenstemming zijn met de vergunning van 27 september 2004. Verder staat vast dat dieren zijn gehouden in een ruimte die in die vergunning is aangeduid als ruimte voor opslag en werktuigenberging. Verweerder was dan ook bevoegd om ter zake handhavend op te treden. 2.4.    Appellant stelt dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Volgens appellant was ten tijde van het bestreden besluit reeds duidelijk dat de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) op korte termijn in werking zou treden. De Wet geurhinder biedt de mogelijkheid om de bedrijfsvoering van de inrichting te legaliseren, aldus appellant. Er bestond volgens hem dan ook concreet uitzicht op legalisatie. In ieder geval kan de met het aanpassen van het ventilatiesysteem gemoeide aanzienlijke investering niet van hem worden gevergd, aldus appellant. Verder is de aan de last verbonden begunstigingstermijn volgens appellant te kort. 2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Niet in geschil is dat voor legalisatie van de huidige bedrijfsvoering van de inrichting op grond van de Wet geurhinder ten minste nodig is dat bij gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder ten aanzien van de geurbelasting van de inrichting op omliggende geurgevoelige objecten een hogere waarde wordt vastgesteld dan is opgenomen in artikel 3 van de Wet geurhinder. De enkele omstandigheid dat de Wet geurhinder daartoe de mogelijkheid biedt, is, nog daargelaten dat de definitieve tekst en de datum van inwerkingtreding van de Wet geurhinder ten tijde van het bestreden besluit nog niet waren vastgesteld, onvoldoende om te kunnen oordelen dat ten tijde van dat besluit concreet uitzicht op legalisatie bestond. 2.7.    Voor zover appellant betoogt dat handhaving, gezien de met het aanpassen van het ventilatiesysteem gemoeide aanzienlijke investering, onevenredig is, zolang niet zeker is dat legalisatie niet mogelijk is, kan hij hierin niet worden gevolgd. Dit betoog komt er op neer dat verweerder van handhaving dient af te zien in afwachting van besluitvorming binnen de gemeenteraad van Opsterland over het al dan niet vaststellen van een verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder. Dit kan, gelet op de onzekere duur en uitkomst van dergelijke besluitvorming, niet van verweerder worden gevergd. Voor zover appellant stelt er op te hebben vertrouwd dat bij een beslissing omtrent handhaving rekening zou worden gehouden met het beoordelingskader van de Wet geurhinder, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van mededelingen of gedragingen van de zijde van verweerder waaraan appellant een zodanig vertrouwen heeft kunnen ontlenen. 2.8.    Ook voor het overige is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig moet worden geacht dat daarvan behoorde te worden afgezien. Hierbij overweegt de Afdeling nog dat niet in geschil is dat de vergunning van 27 september 2004 destijds enkel kon worden verleend, omdat was voorzien in verplaatsing van de emissiepunten van de stallen van de inrichting via aanpassing van het ventilatiesysteem. 2.9.    De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn, bij het besluit van 30 januari 2007 verlengd tot 1 november 2007, te kort is. Voor zover appellant stelt dat het niet mogelijk is voor de gemeenteraad van Opsterland om binnen die termijn een verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder vast te stellen, overweegt de Afdeling dat verweerder hiermee bij het bepalen van de begunstigingstermijn, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, terecht geen rekening heeft gehouden. Gesteld noch gebleken is dat de begunstigingstermijn onvoldoende is om aan de last te kunnen voldoen. 2.10.    Het beroep is ongegrond. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Beurmanjer-de Lange Lid van de enkelvoudige kamer      ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007 241-462.