Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6001

Datum uitspraak2007-05-30
Datum gepubliceerd2007-05-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700025/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 juni 2005 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht het aan appellant op grond van de Wet wapens en munitie (hierna: de WWM) verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens van de categorie III, geldig tot 31 december 2005, ingetrokken.


Uitspraak

200700025/1. Datum uitspraak: 30 mei 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/1874 van de rechtbank Utrecht van 1 december 2006 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2005 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht het aan appellant op grond van de Wet wapens en munitie (hierna: de WWM) verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens van de categorie III, geldig tot 31 december 2005, ingetrokken. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 december 2006, verzonden op 11 december 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 februari 2007 heeft de Minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2007, waar appellant en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.S. Tenge, medewerker van het Ministerie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6 van de Wet wapens en munitie van de WWM kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven, vrijstellingen en ontheffingen onder beperkingen worden verleend. Voorts kunnen er voorschriften aan worden verbonden.    Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de WWM kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken: (…) b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd; c. in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie; e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift; (…). 2.2.    Aan het bij besluit van 22 juni 2005 ingetrokken verlof zijn, voor zover hier van belang, de volgende voorschriften verbonden: 1. Tijdens het vervoer dient het wapen (alsmede de munitie) zodanig te zijn ingepakt dat het niet voor onmiddellijk gebruik kan worden aangewend. Het wapen dient ontladen en ontspannen te zijn. In een eventueel aanwezige patroonhouder mogen zich geen patronen bevinden. 2. Het wapen en de munitie worden tijdens het vervoer niet onbeheerd in een vervoermiddel achtergelaten. 3. Het wapen en de bijbehorende munitie worden bewaard in afzonderlijke deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. (…) N.B. Bij misbruik van het verlof dan wel van een wapen of munitie, waaronder mede te verstaan het niet betrachten van uiterste voorzichtigheid en zorg bij het omgaan met het wapen en de munitie, zal het verlof onverwijld worden ingetrokken. 2.3.    Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onder zich hebben van wapens en munitie appellant niet langer kan worden toevertrouwd omdat uit een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal blijkt dat de wapens en munitie waarvoor appellant verlof was verleend werden aangetroffen in niet afgesloten koffertjes in een niet afgesloten kledingkast. 2.4.    Het betoog van appellant dat de wapens, anders dan in het proces-verbaal staat vermeld, tijdens de doorzoeking van zijn woning zijn aangetroffen in een deugdelijk afgesloten wapenkoffer, treft geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in beginsel uit kan worden gegaan van de juistheid van hetgeen is vermeld in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en dat de enkele ontkenning door appellant onvoldoende is om de onjuistheid daarvan aan te tonen. Ook de omstandigheid dat appellant ter zitting een wapenkoffer heeft laten zien die op slot kan worden gedaan leidt niet tot een ander oordeel. Immers, nog daargelaten dat aan het besluit zoals gehandhaafd in administratief beroep mede ten grondslag is gelegd dat de wapens en de munitie bij elkaar werden aangetroffen in een niet afgesloten kast, is de enkele omstandigheid dat de koffer afsluitbaar is onvoldoende om aannemelijk te maken dat deze, anders dan in het proces-verbaal is vermeld, op slot zat toen hij tijdens de doorzoeking van de woning van appellant werd aangetroffen. 2.5.    Evenzo faalt het betoog van appellant dat hij, als hij thuis is, zijn wapens klaar mag hebben staan om naar de schietvereniging te gaan omdat de wet niet voorziet in een bepaling over de tijdsduur tussen het klaarzetten van de wapens en het vertrek naar de schietvereniging. De verlofhouder bevindt zich in een uitzonderingspositie omdat jegens hem het algemene verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben niet geldt voor het wapen waarvoor hem verlof is verleend. Deze uitzonderingspositie brengt mee dat de voorschriften die aan het verlof zijn verbonden, met het oog op het zwaarwegende maatschappelijk belang van de veiligheid in de samenleving, strikt dienen te worden nageleefd. Daarmee is, gelet op de aan het verlof verbonden voorschriften die ertoe strekken dat de wapens en munitie niet in handen van onbevoegden kunnen komen, niet verenigbaar dat appellant de wapens en de munitie geruime tijd voordat hij naar de schietvereniging zou gaan niet (meer) opgeborgen hield in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. Dit temeer daar, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet valt in te zien waarom appellant niet eerst bij het verlaten van zijn woning de wapens uit de afgesloten meterkast - waarin hij de wapens naar hij stelt normaliter opbergt - had kunnen halen en de munitie eerst dan bij de wapens had kunnen voegen. 2.6.    Tenslotte heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het feit dat appellant inmiddels een wapenkluis heeft aangeschaft, niet kan worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid op grond waarvan de Minister had behoren af te wijken van zijn beleid. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena                        w.g. Mathot Lid van de enkelvoudige kamer          ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007 413